Centrale Raad van Beroep, 18-03-2004, AO7610 AP3635, 02/4163 AW
Centrale Raad van Beroep, 18-03-2004, AO7610 AP3635, 02/4163 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 18 maart 2004
- Datum publicatie
- 15 april 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2004:AO7610
- Zaaknummer
- 02/4163 AW
- Relevante informatie
- Algemeen Rijksambtenarenreglement [Tekst geldig vanaf 01-01-2020] [Regeling ingetrokken per 2020-01-01] art. 6, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:72, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:73
Inhoudsindicatie
Niet omzetten van tijdelijk aanstelling naar vaste aanstelling nu wegens langdurige ziekte niet kan worden vastgesteld of de gerechtssecretaris de functie volledig en overeenkomstig de functie-eisen uitoefent.
Uitspraak
02/4163 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het bestuur van de rechtbank Maastricht, als rechtsopvolger van de Minister van Justitie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 1 juli 2002, nr. 01/789 AW K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 februari 2004, waar namens appellante mr. Th. Boumans, advocaat te Heerlen, is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoor-digen door mr. J.M.M.B. Maes, advocaat te 's-Hertogenbosch.
II. MOTIVERING
1. In verband met de inwerkingtreding op 1 januari 2002 van de Wet organisatie en bestuur gerechten (Stb. 2001, 582) en het Besluit uitoefening rechtspositionele bevoegdheden gerechtsambtenaren en ambtenaren bureau Raad voor de rechtspraak (Stb. 2001, 617) merkt de Raad in dit geding, waarin een ten aanzien van een gerechtsambte-naar genomen besluit van de Minister van Justitie aan de orde is, gedaagde aan als rechtsopvolger van de Minister van Justitie. Hierna wordt onder gedaagde mede de Minister van Justitie begrepen.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellante is per 1 november 1997 op grond van het destijds geldende artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) tijdelijk voor een proeftijd van twee jaar als gerechtssecretaris bij de sector strafzaken van de rechtbank Maastricht aangesteld en in opleiding genomen.
2.2. Doordat appellante zich onvoldoende snel ontwikkelde, kon zij eerst in juni 1999 met stap 2 van de opleiding beginnen. Het bleek niet meer mogelijk haar vóór 1 november 1999 - het einde van haar proeftijd - in te roosteren in het voor de afronding van haar opleiding vereiste aantal "bijzondere" zittingen. Omdat appellante vanwege deze roostertechnische problemen werd geacht door omstandigheden buiten haar schuld niet in staat te zijn haar opleiding vóór 1 november 1999 te voltooien, is de proeftijdaanstelling op haar verzoek tot 1 november 2000 verlengd. Gedaagde beoogde appellante hiermee een nadere kans te bieden de opleiding te voltooien.
2.3. Vanaf 3 december 1999 is appellante langdurig ernstig ziek geweest, waardoor zij gedurende de tot 1 november 2000 resterende tijd geheel is uitgevallen.
2.4. Bij besluit van 29 september 2000 heeft gedaagde appellante meegedeeld dat de tijdelijke aanstelling per 1 november 2000 eindigde en dat deze niet in een vaste aanstelling werd omgezet omdat - nu het als gevolg van appellantes langdurige afwezigheid niet mogelijk was een formele beoordeling op te maken - niet kon worden vastgesteld of zij haar functie per 1 november 2000 volledig en overeenkomstig de functie-eisen uitoefende.
2.5. Het besluit van 29 september 2000 is na gemaakt bezwaar bij besluit van 18 mei 2001 (hierna: het bestreden besluit) gehandhaafd. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat hij weliswaar doordrongen was van de ernst van appellantes ziekte gedurende de verlenging van de proeftijd en dat haar terzake geen enkel verwijt kon worden gemaakt, maar nu zij stap 2 van de opleiding niet had doorlopen, was niet komen vast te staan dat zij de functie inmiddels naar behoren vervulde zodat er geen grond was haar een vast dienstverband aan te bieden. Gedaagde heeft overwogen dat de langdurige uitval niet een zodanige uitzonderingssituatie opleverde dat desalniettemin een vast dienstverband moest worden aangeboden.
3. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep voert appellante aan dat gedaagde bij afweging van belangen niet heeft kunnen nalaten haar per 1 november 2000 in vaste dienst aan te stellen dan wel haar proeftijd nader te verlengen. Zij stelt dat door de verlenging van de proeftijd van 1 november 1999 tot 1 november 2000 bij haar de verwachting was gewekt dat zij de kans zou krijgen haar opleiding af te ronden, maar dat zij de geboden mogelijkheid door haar ziekte niet heeft kunnen benutten.
4.1. Gedaagde betoogt dat, nu appellante aan het einde van haar eerste tijdelijke aanstelling niet voldeed aan de verwachtingen die in redelijkheid aan haar gesteld konden worden, haar tijdelijke aanstelling in 1999 is verlengd om haar in de gelegenheid te stellen wel aan deze verwachtingen te voldoen. Nu zij tijdens vrijwel de gehele verlengde proeftijdperiode ziek was, was het - gelet op onder meer de in TAR 1995, 277 gepubliceerde uitspraak van de President van de Raad van 3 oktober 1995 - geoorloofd de tijdelijke aanstelling per 1 november 2000 niet in een vaste aanstelling om te zetten.
5. De Raad overweegt dat er bij het bestreden besluit kennelijk van uitgegaan is dat vanaf 1 november 2000 geen (verdere) verlenging van de tijdelijke aanstelling mogelijk was nu die aanstelling inmiddels zonder onderbreking 36 maanden had geduurd. Gedaagde meende, zoals ter zitting is bevestigd, dat de tekst van artikel 6 van het ARAR van toepassing was zoals die door het per 1 januari 2000 in werking getreden koninklijk besluit van 13 november 1999 (Stb. 1999, 491) (hierna: het kb van 1999) is komen te luiden.
5.1. De Raad kan gedaagde niet volgen. Volgens artikel XIV van het kb van 1999 is het tot de inwerkingtreding van dat kb geldende artikel 6 van het ARAR - hierna: artikel 6 (oud) - van toepassing gebleven op een aanstelling in tijdelijke dienst die op het moment van die inwerkingtreding nog niet was geëindigd. Nu appellantes tijdelijke aanstelling in september 1999 tot 1 november 2000 was verlengd, is artikel 6 (oud) van het ARAR op haar aanstelling van toepassing gebleven.
6. Volgens artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a (oud), van het ARAR, kan een aanstelling in tijdelijke dienst voor een proeftijd van ten hoogste twee jaar plaatsvinden, welke aanstelling zonodig in bijzondere gevallen op aanvraag van de ambtenaar met één jaar kan worden verlengd en zonodig ambtshalve kan worden verlengd met de tijd gedurende welke de ambtenaar de proeftijd niet in werkelijke dienst heeft doorgebracht. Volgens artikel 6, derde lid, (oud) van het ARAR, wordt, zodra de omstandigheid welke leidde tot een aanstelling in tijdelijke dienst, zich niet meer voordoet, een aanstelling in vaste dienst verleend tenzij daartegen uit anderen hoofde bedenkingen bestaan.
6.1. Volgens 's Raads vaste rechtspraak met betrekking tot artikel 6 (oud) van het ARAR impliceert de enkele mededeling van een bestuursorgaan dat de tijdelijke aanstelling van rechtswege eindigt, tevens de weigering het dienstverband door verlening van een vaste aanstelling of verlenging van de tijdelijke aanstelling voort te zetten. Eveneens volgens 's Raads vaste rechtspraak brengt het karakter van de proeftijdaanstelling mee dat de rechterlijke toetsing van de weigering het dienstverband voort te zetten, is beperkt tot de vraag of, behoudens anderszins strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel, het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de ambtenaar niet aan de door het bestuursorgaan in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen heeft voldaan.
6.2. De Raad is van oordeel dat gedaagde in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellante aan het einde van de verlengde proeftijd nog niet aan de door hem in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen voldeed, nu zij haar opleiding nog niet had voltooid en ook anderszins niet is gebleken dat zij aan de functie-eisen voldeed.
6.3. De Raad kan niet inzien dat van gedaagde gevergd kon worden dat hij appellante desalniettemin met ingang van 1 november 2000 in vaste dienst zou aanstellen.
6.4. De Raad komt tot een ander oordeel voor wat betreft de weigering de tijdelijke aanstelling van appellante met ingang van 1 november 2000 voor een nadere termijn te verlengen, nu de omstandigheid dat appellante nog niet aan de in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen voldeed niet wegneemt dat die weigering wel anderszins in strijd met het recht is.
6.4.1. Gedaagde voert terecht aan dat tot hetgeen het bestuursorgaan redelijkerwijs van de ambtenaar mag verwachten, ook behoort het met een voldoende continuïteit zonder langdurig ziekteverzuim vervullen van de functie. Maar gedaagde heeft daaraan in het onderhavige geval, gelet op de volgende overwegingen, bij afweging van de in aanmerking te nemen belangen in redelijkheid geen overwegende betekenis kunnen toekennen.
6.4.2. Gedaagde heeft er in 1999, omdat appellante haar opleiding buiten haar schuld niet tijdig had weten te voltooien, wel voor gekozen de proeftijd van twee jaar met nog een jaar te verlengen om appellante een nadere kans te geven de opleiding te voltooien. Maar hij heeft geweigerd hieruit de consequentie te trekken om, toen aan het einde van de proeftijdverlenging in 2000 bleek dat appellante die kans niet heeft kunnen benutten, haar de eerder geboden geachte kans nogmaals te geven hoewel appellante het niet benutten van die kans volgens gedaagde in het geheel niet valt te verwijten. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde aldus bij afweging van belangen in redelijkheid niet tot die weigering kunnen komen, in aanmerking genomen dat gedaagde niet heeft gesteld dat na 31 oktober 2000 verdere uitval wegens ziekte kon worden verwacht en dat gelet daarop verdere verlenging tot een (onaanvaardbare) inbreuk op de normale bedrijfsvoering zou leiden.
6.4.3. De Raad wijst er daarbij nog op dat artikel 6, tweede lid, onder a (oud) van het ARAR uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid om, indien de proeftijdaanstelling op verzoek van de ambtenaar reeds met één jaar is verlengd, deze nader te verlengen met de tijd gedurende welke de ambtenaar de proeftijd niet in werkelijke dienst heeft doorgebracht.
7. Het bestreden besluit kan derhalve niet standhouden, zodat dit besluit evenals de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
7.1. Ter zitting is de Raad namens appellante verzocht om - nu zij in augustus 2001 een nieuwe betrekking heeft aanvaard - met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. De Raad zal dit verzoek honoreren.
7.2. Namens appellante is ter zitting tevens verzocht gedaagde te veroordelen tot vergoeding van als gevolg van het bestreden besluit door haar geleden schade. Nu daarbij niet is aangegeven welke schade appellante heeft geleden en wat de omvang van die schade is, wordt het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak van de Raad daarover.
8. De Raad ziet voorts termen gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in appellantes proceskosten, bestaande uit kosten van rechtsbijstand in beroep van € 805,- en in hoger beroep van € 644,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 mei 2001 gegrond;
Vernietigt dat besluit en bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in appellantes proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.449,-, te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar betaalde griffierecht in eerste aanleg en in hoger beroep van in totaal € 274,- vergoedt;
Bepaalt dat het onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de schadevergoeding wordt heropend en stelt de stukken daartoe in handen van de voorzitter.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M. Pijper.