Home

Centrale Raad van Beroep, 22-04-2004, AO8395, 02/5880 ANW

Centrale Raad van Beroep, 22-04-2004, AO8395, 02/5880 ANW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 april 2004
Datum publicatie
27 april 2004
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AO8395
Zaaknummer
02/5880 ANW

Inhoudsindicatie

Is met recht geoordeeld dat, aangezien er geen sprake was van een bijzonder geval, gedaagde niet bevoegd was appellants recht op halfwezenuitkering eerder te doen ingaan dan één jaar vóór de datum van aanvraag?

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R

02/5880 ANW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.

Appellant heeft, op bij beroepschrift -annex bijlagen- aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 november 2002, nr. AWB 01/4477 ANW, waarnaar hierbij zij verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brieven van 24 mei 2003 en 2 januari 2004 heeft appellant geïnformeerd naar de stand van zaken in het geding.

Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 11 maart 2004, waar partijen niet zijn verschenen.

II. MOTIVERING

Naar aanleiding van een aanvraag van appellant om een nabestaanden- en halfwezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw), bij gedaagde ingekomen op 20 juni 2001, heeft gedaagde aan appellant bij besluit van 12 juli 2001 genoemde uitkeringen toegekend. Daarbij is bepaald dat de nabestaandenuitkering vanwege de hoogte van het inkomen uit arbeid van appellant niet tot uitbetaling komt. De halfwezenuitkering is toegekend met ingang van juni 2000, derhalve met een terugwerkende kracht van één jaar.

Appellant heeft bezwaar aangetekend tegen de ingangsdatum van de halfwezenuitkering. Aangezien zijn echtgenote op 18 april 1999 is overleden, dient het halfwezenpensioen zijns inziens, in te gaan vanaf april 1999. Opgemerkt wordt dat de uitkering niet eerder is aangevraagd omdat appellant niet eerder van het bestaan van deze uitkering op de hoogte was. Na het overlijden van zijn vrouw had appellant wel andere dingen aan zijn hoofd, ook emotioneel, dan het aanvragen van een uitkering. Appellant geeft verder aan dat hij, in het kader van de toepassing van de Algemene Kinderbijslagwet, contact heeft gehad met gedaagde. Appellant vraagt zich af of gedaagde hem toen niet had kunnen informeren omtrent zijn rechten op grond van de Anw.

Bij besluit van 12 december 2001 heeft gedaagde zijn beslissing van 12 juli 2001 gehandhaafd. Onder verwijzing naar artikel 33, vierde lid, van de Anw, wordt aangegeven dat gedaagde bevoegd is, in bijzondere gevallen, van de wettelijk voorgeschreven aanvangsdatum van de uitkering, één jaar voorafgaand aan de dag waarop de uitkering is aangevraagd, af te wijken. Het beleid van gedaagde ter zake houdt in dat onbekendheid met rechten niet zonder meer leidt tot het aannemen van een bijzonder geval, tenzij blijkt van een bijkomende omstandigheid op grond waarvan betrokkene niet op de hoogte kon zijn van zijn rechten. Hiervan is in het onderhavige geval, aldus gedaagde, geen sprake. Iedereen weet dat hij, als zijn echtgenote overlijdt, waarschijnlijk een uitkeringsrecht geldig kan maken. De invoering van de Anw op

1 juli 1996 en de hoofdlijnen van die wet zijn via de media voldoende onder de aandacht gebracht. Daarom kan het argument dat de overheid de taak heeft mensen in appellants situatie voor te lichten over hun recht op Anw-uitkering niet worden gehonoreerd.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft gedaagde zijn in eerdere instanties aangevoerde grieven in essentie herhaald.

Het gaat in het onderhavige geding om de beantwoording van de vraag of de rechtbank, in het voetspoor van gedaagde, met recht heeft geoordeeld dat, aangezien er geen sprake was van een bijzonder geval, gedaagde niet bevoegd was appellants recht op halfwezenuitkering eerder te doen ingaan dan één jaar vóór de datum van aanvraag.

De Raad oordeelt als volgt.

Ook naar het oordeel van de Raad vindt de late aanvraag van appellant haar grond in de onbekendheid van appellant met zijn rechten op grond van de Anw, welke onbekendheid in het onderhavige geval niet verschoonbaar kan worden geacht.

In dat verband merkt de Raad primair op dat een inlichtingenverplichting zijdens gedaagde als door appellant gesteld geen steun vindt in het recht. Daarnaast merkt de Raad op dat de door appellant genoemde psychische gesteldheid, welke hem zou hebben gehinderd tijdig een aanvraag in te dienen, door appellant niet met medische gegevens is onderbouwd.

Ook anderszins kan het door appellant gestelde niet leiden tot het oordeel dat gedaagde ten onrechte geen bijzonder geval heeft aangenomen.

De Raad concludeert dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uit het voorafgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. H.J. Simon in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 april 2004.

(get.) H.J. Simon.

(get.) M.B.M. Vermeulen.

RG