Home

Centrale Raad van Beroep, 30-03-2004, AO8674, 02/52 WAO

Centrale Raad van Beroep, 30-03-2004, AO8674, 02/52 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 maart 2004
Datum publicatie
4 mei 2004
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AO8674
Zaaknummer
02/52 WAO
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 4:6

Inhoudsindicatie

Herhaalde aanvraag; weigering terug te komen van; Eerst in (hoger) beroep overgelegde stukken.

Uitspraak

02/52 WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellante]l, wonende te [woonplaats], appellante,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Bij besluit van 26 januari 2000 heeft gedaagde naar aanleiding van het verzoek van appellante om herkeuring geweigerd terug te komen van zijn besluit van 17 februari 1999.

Gedaagde heeft het tegen dit besluit door mr. J.M. Stam, advocaat te Apeldoorn, namens appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 25 september 2000 ongegrond verklaard.

De rechtbank Zutphen heeft het door de gemachtigde van appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 25 september 2000 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 21 november 2001, Reg.nr.: 00/1152 WAO, ongegrond verklaard.

De gemachtigde van appellante heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 februari 2004, waar voor appellante is verschenen haar gemachtigde en waar namens gedaagde is verschenen J. Liesting, werkzaam bij het Uwv.

II. MOTIVERING

Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Appellante is op 7 januari 1998 uitgevallen voor haar werkzaamheden als interieurverzorgster bij de Felua-groep als gevolg van spierpijnen in nek, schouders en rug, alsmede hoofdpijnklachten. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek op

27 januari 1999 met als resultaat geschiktheid voor passende werkzaamheden met inachtneming van in het rapport van de verzekeringsarts P.J.H. Makâ van dezelfde datum geformuleerde locomotore beperkingen en na functieduiding door de arbeidsdeskundige H.C. de Gram in diens rapport van 16 februari 1999, heeft gedaagde bij besluit van

17 februari 1999 appellante in aansluiting op het aflopen van de wettelijke wachttijd van 52 weken op 23 februari 1999 niet in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Bij brief van 26 november 1999 heeft appellante verzocht om herkeuring. Dit verzoek is door gedaagde opgevat als een verzoek om terug te komen van zijn besluit van 17 februari 1999 en is vanwege gedaagde onderworpen aan een volledige verzekeringsgeneeskundige beoordeling, hetgeen heeft geleid tot een herformulering van de belastbaarheid van appellante in de bijlage bij het rapport van de verzekeringsarts G.W. Buijs van 6 december 1999. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 19 januari 2000 heeft de arbeidsdeskundige

A.J.W. Kuipers blijkens zijn rapport van 24 januari 2000 andermaal functies geselecteerd en berekend dat er wederom geen sprake was van een verlies aan verdiencapaciteit. Vervolgens nam gedaagde het primaire besluit van 26 januari 2000 waarbij hij overwoog dat gebleken is dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die er toe leiden dat de genomen beslissing (het besluit van 17 februari 1999) onjuist zou zijn.

In de bezwaarprocedure wees de gemachtigde van appellante op rapporten van de Arbo-arts van 14 december 1998 en 24 maart 1999 waaruit zijns inziens arbeidsongeschiktheid voor halve dagen viel af te leiden. In zijn brief van 21 april 2000 plaatste de gemachtigde voorts op basis van gegevens van de werkgever een vraagteken bij het niet in aanmerking nemen van beperkingen op het onderdeel 28 ten aanzien van de psychische belastbaarheid. Mede op basis van informatie van de huisarts van 2 augustus 2000 achtte de bezwaarverzekeringsarts W.G.F. Geerlings blijkens zijn rapport van 20 september 2000 geen medische redenen aanwezig om het bezwaar van appellante gegrond te verklaren. Daarbij gaf Geerlings onder andere aan dat de erg depressieve indruk die appellante bij de huisarts in februari 2000 maakte niet de datum in geding betrof. Vervolgens handhaafde gedaagde bij het bestreden besluit het primaire besluit.

In beroep voerde de gemachtigde van appellante - desgevraagd door de rechtbank - als nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onder andere aan dat appellante, gelet op haar bekwaamheden en haar situatie niet in staat was bezwaar te maken tegen het besluit van 17 februari 1999 en dat ook haar partner vanwege lichamelijk onvermogen niet eerder dan in november 1999 in actie kon komen. Voorts wees de gemachtigde in zijn brief van 27 november 2000 - naast hetgeen hij in bezwaar had aangevoerd - op het in het kader van de toelatingsprocedure op grond van de Wet Sociale Werkvoorziening uitgebrachte medisch advies van 12 april 1995, waarin diverse psychische beperkingen werden vermeld.

In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank in de eerste plaats geoordeeld dat, voorzover appellante in haar brief van 26 november 1999 met haar verwijzing naar het onvermogen van haar partner om tijdig bezwaar te maken tegen het besluit van

17 februari 1999 een beroep heeft willen doen op een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb, zij daarvoor onvoldoende heeft gesteld nu appellante op geen enkele wijze heeft aangegeven waarom zijzelf niet in staat was om bezwaar te maken. De rechtbank achtte voorts het bestreden besluit bij afweging van de belangen niet onredelijk, nu door appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht die niet reeds in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 17 februari 1999 hadden kunnen worden aangevoerd en voorts niet kon worden gezegd dat het oordeel van gedaagde dat appellante geschikt was voor gangbare arbeid evident onjuist zou zijn.

In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante zijn in eerdere fasen van de procedure voorgedragen gronden en argumenten in essentie herhaald. Ter zitting heeft de gemachtigde desgevraagd aangegeven dat hij zich primair op een verschoonbare termijnoverschrijding beroept ten aanzien van het maken van bezwaar tegen het besluit van 17 februari 1999, dat hij subsidiair van mening is wel degelijk nieuwe feiten of veranderde omstandigeheden te hebben gesteld die de evidente onjuistheid van dit besluit aantonen en dat hij meer subsidiair van mening is dat gedaagde de brief van van appellante van 26 november 1999 had dienen te beschouwen als een nieuwe aanvraag om een uitkering ingevolge de WAO wegens na de datum bij evengenoemd besluit in geding ontstane toegenomen beperkingen.

Naar aanleiding van het hoger beroep overweegt de Raad in de eerste plaats dat, voor zover de brief van appellante van 26 november 1999 al naar vorm en inhoud tevens zou hebben te gelden als een te laat ingediend bezwaar tegen het besluit van 17 februari 1999 en in verband daarmede zou moeten worden beschouwd als tevens in te houden een beroep op een verschoonbare termijnoverschrijding, hij geen aanleiding ziet ten aanzien van dat beroep anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De Raad voegt daar nog aan toe dat van de zijde van appellante geenszins aannemelijk is gemaakt dat zij op geen enkele wijze in staat was tijdens de periode waarin tegen het besluit van 17 februari 1999 tijdig bezwaar kon worden gemaakt haar belangen afdoende te (laten) behartigen.

Met betrekking tot het bestreden besluit dat, naar de gemachtigde van gedaagde ter zitting verklaarde, weliswaar is vormgegeven als een besluit naar aanleiding van een bezwaar tegen een reguliere beoordeling maar geen andere strekking heeft dan een beoordeling in bezwaar van de afwijzing van een verzoek om terug te komen van een eerder besluit, hanteert de Raad anders dan voorheen de volgende toetsingsnorm.

Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.

De Raad voegt hieraan toe dat, zoals hij ook in zijn uitspraak van 4 december 2003

(JB 2004,32; USZ 2004,52) heeft geoordeeld, de in de aangevallen uitspraak en van de zijde van appellante verdedigde rechtsopvatting dat ook moet worden bezien of feiten en omstandigheden zijn aangedragen die de evidente onjuistheid van het oorspronkelijke besluit aantonen niet langer wordt onderschreven. De Raad is thans van oordeel dat (kennelijke) onjuistheid van het oorspronkelijke besluit - om het even of dit een ambtshalve genomen besluit betrof, zoals in evengenoemde uitspraak, of een besluit op verzoek, zoals in het onderhavige geding, op zichzelf geen beslissende rol speelt.

In het licht van het vorenstaande overweegt de Raad ten aanzien van het onderhavige verzoek dat hetgeen van de zijde van appellante ter ondersteuning daarvan is aangevoerd, geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden betreft. De Raad overweegt daartoe in het bijzonder dat uit paragraaf 2.2.7 van het rapport van De Gram valt af te leiden dat gedaagde bij het nemen van zijn besluit van 17 februari 1999 bekend was met de visie van de arbo-arts inzake werkhervatting. Met betrekking tot het eerst in de beroepsprocedure bij de rechtbank aangekaarte medisch advies in het kader van de toelatingsprocedure op grond van de Wet Sociale Werkvoorziening overweegt de Raad dat hij in gedingen als de onderhavige ten aanzien van de weigering om terug te komen van een eerder besluit in zijn uitspraak van 23 december 2003, 01/6434 WAO, (niet gepubliceerd) ten aanzien van eerst in hoger beroep overgelegde stukken het volgende heeft overwogen: " Uit de aard der zaak kan bij de beoordeling van het bestreden besluit niet worden betrokken de door appellant in hoger beroep overgelegde stukken, die niet bij gedaagde bekend waren ten tijde van het nemen van het bestreden besluit". De Raad ziet geen aanleiding om daarover anders te oordelen in gedingen als deze ten aanzien van eerst in beroep bij de rechtbank overgelegde stukken.

Ten aanzien van hetgeen de gemachtigde van appellante meer subsidiair heeft aangevoerd, overweegt de Raad dat de brief van 26 november 1999 naar vorm noch naar inhoud tevens kan worden aangemerkt een nieuwe aanvraag ingevolge de WAO te bevatten. Voor zover appellante meent dat zij in de periode na de datum waarop het besluit van 17 februari 1999 betrekking heeft, als gevolg van toegenomen beperkingen meer arbeidsongeschikt is geraakt, staat het haar vrij in verband daarmede alsnog een nieuwe aanvraag in te dienen, waarbij de Raad, mede in het licht van de verklaring door haar gemachtigde ter zitting dat appellante sinds juni 2000 als volledig arbeidsongeschikt wordt beschouwd, wel wijst op de betekenis van artikel 35, tweede lid, van de WAO voor het geval dat zo'n aanvraag zou worden ingewilligd.

Gelet op een en ander kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel.

Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak, zij het niet geheel op de door de rechtbank gebezigde gronden, dient te worden bevestigd.

Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2004.

(get.) K.J.S. Spaas.

(get.) T.R.H. van Roekel.

CVG