Centrale Raad van Beroep, 25-05-2004, AP0561, 02/119 NABW + 02/1889 NABW
Centrale Raad van Beroep, 25-05-2004, AP0561, 02/119 NABW + 02/1889 NABW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 25 mei 2004
- Datum publicatie
- 3 juni 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2004:AP0561
- Zaaknummer
- 02/119 NABW + 02/1889 NABW
Inhoudsindicatie
Is weigering bijstand aan vreemdeling strijdig met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en met het bepaalde in de artikelen 11 en 12 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (IVESCR)?
Uitspraak
02/119 NABW
02/1889 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. L. Bovenkamp, werkzaam bij het Bureau Rechtshulp Maastricht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Maastricht op 26 november 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 01/452 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Tevens is op verzoek van de Raad een stuk in het geding gebracht.
Appellant heeft een nader stuk in het geding gebracht.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg. nrs. 02/118 NABW en 02/1888 NABW, behandeld ter zitting van 13 april 2004, waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door L.B.W. Heuts, werkzaam bij de gemeente Maastricht. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
Voor de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar het geding met reg. nrs. 02/118 NABW en 02/1888 NABW, in welke zaak heden uitspraak wordt gedaan. Hij voegt daar nog het volgende aan toe.
Bij besluit van 17 augustus 2000 heeft gedaagde de op 9 augustus 2000 door appellant ingediende aanvraag om uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) afgewe-zen op de grond dat appellant niet rechtmatig in Nederland verblijft in de zin van de Abw. Tevens heeft gedaagde meegedeeld dat appellants tegoed aan uitkering over de periode van 1 juli 2000 tot en met 17 juli 2000 niet wordt uitbetaald, maar verrekend wordt met de aan hem verstrekte geldlening op grond van de met hem gesloten over-eenkomst tot geldlening betreffende de overbrugging in november 1998.
Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 1 maart 2001 ongegrond verklaard voorzover het betreft de afwijzing van de aanvraag van 9 augustus 2000. Het bezwaar met betrekking tot de verrekening heeft gedaagde niet-ontvankelijk verklaard omdat dit onderdeel niet aangemerkt kan worden als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het namens appellant tegen het besluit van 1 maart 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard voorzover dit ziet op de afwijzing van de aanvraag om uitkering. De rechtbank heeft het beroep tegen dat besluit gegrond verklaard voorzover dit ziet op de verrekening, dat besluit in zoverre vernietigd en bepaald dat gedaagde in zoverre een nieuw besluit neemt op het gemaakte bezwaar met inachtneming van die uitspraak. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat het niet uitbetalen van de uitkering over de periode van 1 juli 2000 tot en met 17 juli 2000 aan te merken is als het achterwege laten van een handeling als bedoeld in artikel 138 van de Abw, waartegen de bij de Awb voorziene rechtsmiddelen openstaan.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde op 10 december 2001 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Bij dit besluit heeft gedaagde het door appellant gemaakte bezwaar tegen de verrekening alsnog ongegrond verklaard.
Namens appellant is de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad merkt het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 10 december 2001 betreffende de verrekening aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Nu met dit besluit niet geheel is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant, dient de Raad dit besluit - gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb - tevens in zijn beoordeling te betrekken.
De Raad stelt vervolgens vast dat genoemd besluit geheel in de plaats is getreden van hetgeen in het eerdere besluit van 1 maart 2001 over de verrekening van bijstand is besloten. Aangezien appellant wettelijke rente heeft gevorderd, heeft hij belang bij een beslissing omtrent het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak betreffende de verrekening.
Met betrekking tot de aanvraag van 9 augustus 2000
De Raad stelt allereerst vast dat appellant op grond van het in de aangevallen uitspraak weergegeven samenstel van Nederlandse rechtsregels ten tijde hier van belang geen recht kon doen gelden op een uitkering ingevolge de Abw. Appellant was immers geen vreemdeling in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw (oud). Hij kon ook niet op grond van het bepaalde in artikel 7, derde lid (oud), van de Abw in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaw (oud) (Stb. 1998, 308) met een Nederlander worden gelijkgesteld.
Ter beoordeling staat vervolgens de vraag of de weigering van de uitkering als strijdig met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) kan worden bestempeld. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 26 juni 2001, onder meer gepubliceerd in
en 186. In die uitspraken heeft de Raad bij de toetsing van de Koppelingswet aan artikel 26 van het IVBPR onder meer tot uitdrukking gebracht dat het uitgangspunt van die wet, wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft, bij de Raad in het algemeen niet op bedenkingen stuit en in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt en dat dit ook geldt voor de categorie vreemdelingen genoemd in artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw (oud).Een uitzondering is gemaakt voor onder meer degenen die onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling met toepassing van artikel 12 (oud) van de Abw bijstand is verleend. Voor hen geldt dat er hangende de lopende bezwaar- of beroepsprocedure onvoldoende grond aanwezig is om de verworven rechtspositie te beëindigen. Dit wordt eerst anders wanneer sprake is van een (definitieve) negatieve beslissing om toelating, zolang zij althans aan de overige voorwaarden voor een bijstandsuitkering blijven voldoen.
In zijn heden tussen partijen gewezen uitspraak met reg.nrs. 02/118 en 02/1888 NABW, heeft de Raad geoordeeld dat de Abw-uitkering van appellant terecht met ingang van 18 juli 1998 is beëindigd en dat daarbij geen sprake is van strijd met het IVBPR.
Het onderhavige geding ziet op een nadien ingediend verzoek om bijstand. Appellant was ten tijde van dat verzoek aan te merken als een vreemdeling als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw (oud). Deze omstandigheden in ogenschouw nemend, bezien in het licht van voornoemde uitspraken, is de Raad van oordeel dat de gerecht-vaardigdheid van de Koppelingswetgeving zoals neergelegd in de Abw ten volle voor appellant opgaat.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep namens appellant aangevoerd dat de in geding zijnde weigering in strijd is met het bepaalde in de artikelen 11 en 12 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (IVESCR).
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit beroep geen doel treft nu deze bepalingen niet kunnen worden aangemerkt als een ieder verbindende bepalingen als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. Gelet op de bewoordingen en strek-king van bedoelde bepalingen is daarin veeleer sprake van algemeen geformuleerde sociale doelstellingen, tot het nastreven en verwezenlijken waarvan in hun regelgeving de verdragsstaten zich hebben verbonden, dan van een door die verdragsstaten erkend recht, waarop burgers zich in hun nationale rechtsorde zonder meer kunnen beroepen. In dit verband verdient vermelding dat in de Memorie van Toelichting bij de wet tot goed-keuring van het IVESCR (Bijl. Hand. II 1975-1976 13 932, nr. 3) is opgemerkt dat de bepalingen van dit verdrag 'in het algemeen' geen rechtstreekse werking zullen hebben. De Raad verwijst in dit kader nog naar zijn uitspraak van 21 januari 1994, gepubliceerd in RSV 1994/192, inzake artikel 12, eerste en tweede lid, aanhef en onder d, van het IVESCR.
In hoger beroep is namens appellant ten slotte nog een beroep gedaan op toekenning van bijstand op grond van zeer dringende redenen in de zin van artikel 11, eerste lid, van de Abw. Dit beroep faalt reeds omdat ingevolge het tweede lid van dat artikel het eerste lid niet van toepassing is op andere vreemdelingen dan die, bedoeld in artikel 7, tweede en derde lid, van de Abw. Aangezien appellant, gelijk hiervoor is overwogen, geen vreemde-ling was in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw (oud) en hij evenmin met een Nederlander kon worden gelijkgesteld, is appellant geen vreemdeling als bedoeld in artikel 7, tweede en derde lid, van de Abw.
Het voorgaande betekent dat gedaagdes afwijzing van de aanvraag van appellant van 9 augustus 2000 in stand kan blijven en dat de aangevallen uitspraak in zoverre bevestigd dient te worden.
Met betrekking tot de verrekening
Bij het besluit van 10 december 2001 heeft gedaagde met betrekking tot de verrekening als volgt beslist:
"Vraag die dient te worden beantwoord is of er op goede gronden is overgegaan door het verrekenen van de vordering (schuld) met de u toekomende bijstandsuitkering ad f 685,01 (euro 310,84).
Bij verrekening van een schuld met een bijstandsuitkering is vereist dat hieraan een executoriale titel ten grondslag ligt dan wel dat de belanghebbende te kennen heeft gegeven in te stemmen met het verrekenen van de schuld met de bijstandsuitkering.
Uit de door u afgesloten geldleenovereenkomst van 25 november 1998 hebben burgemeester en wethouders moeten vaststellen dat u toestemming heeft verleend voor verrekening van de schuld ad f 663,16 (euro 300,93) met de u toekomende bijstands-uitkering bij de beëindiging van de uitkering. De verrekening is dus geheel in overeen-stemming met de door u ondertekende verklaring uitgevoerd.
Bovenstaande leidt dan ook tot de slotsom dat dit deel van de het bestreden besluit gehandhaafd kan blijven."
De Raad verenigt zich met dit standpunt van gedaagde. Hij heeft in hetgeen namens appellant is aangevoerd geen aanleiding kunnen vinden om tot een ander oordeel te komen. Dit leidt er toe dat het beroep dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 10 december 2001 ongegrond dient te worden verklaard.
Met betrekking tot de proceskosten
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van
10 december 2001 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter, en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) L. Jörg.