Centrale Raad van Beroep, 14-05-2004, AP1691, 01/5245 WAO + 01/5372 WAO
Centrale Raad van Beroep, 14-05-2004, AP1691, 01/5245 WAO + 01/5372 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 mei 2004
- Datum publicatie
- 17 juni 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2004:AP1691
- Zaaknummer
- 01/5245 WAO + 01/5372 WAO
- Relevante informatie
- Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023]
Inhoudsindicatie
Verzoek tot aanpassing van de geboortedatum; maatman in geval van combinatie van functies; hoogte opleidingsniveau.
Uitspraak
01/5245 + 01/5372 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (Marokko), hierna: betrokkene,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, hierna: het Uwv.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Partijen hebben op de daartoe bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 juli 2001, nummer 99/1891 AAWAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Zij hebben elk een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 9 april 2004, waar voor betrokkene zijn verschenen
mr. J.M.M. Brouwer, advocaat te 's-Gravenhage, en betrokkenes neef [naam neef] en waar namens gedaagde is verschenen
mr. E. van Hilten, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Voor een uitgebreidere weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Betrokkene is op 8 april 1969 werkzaamheden gaan verrichten als bankwerker gedurende 40 uren per week. Sedert 22 april 1969 was hij daarnaast gedurende 15 uren per week werkzaam als schoonmaker. Op 1 september 1969 heeft betrokkene zijn werkzaamheden in beide functies in verband met darmklachten gestaakt. Met ingang van 1 september 1970 is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Begin jaren '70 is betrokkene met behoud van zijn uitkering teruggekeerd naar Marokko.
Bij besluit van 12 april 1999 heeft het Uwv betrokkenes uitkering ingevolge de WAO met ingang van 1 november 1999 ingetrokken onder overweging dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. Bij het bestreden besluit van 12 november 1999 heeft het Uwv het besluit van 12 april 1999 na bezwaar gehandhaafd.
De rechtbank heeft betrokkenes beroep bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen, met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht. Zij heeft in die uitspraak overwogen dat
a. het Uwv er voor de vaststelling van de toepasselijke regelgeving terecht van is uitgegaan dat appellant in 1951 en niet in 1941 is geboren;
b. het Uwv de voor betrokkene geldende medische beperkingen niet heeft onderschat;
c. bij de bepaling van de voor betrokkene geldende mate van arbeidsongeschiktheid de maatman ten onrechte is gesteld op de bankwerker gedurende vijftig uren per week;
d. het voor betrokkene geldende opleidingsniveau ten onrechte is gesteld op niveau 2;
e. onvoldoende is onderbouwd dat de aan betrokkene voorgehouden functies waarin sprake is van een 'aanmerkelijke tijdsdruk' voldoen aan de eis dat het werk in verband met frequent toiletbezoek van betrokkene onderbroken moet kunnen worden.
Betrokkene heeft in hoger beroep grieven aangevoerd tegen de hierboven onder a en b weergegeven overwegingen van de rechtbank. Het hoger beroep van het Uwv betreft de overwegingen, weergegeven onder c, d en e.
De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen die haar tot dit oordeel hebben geleid. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht, overweegt de Raad nog het volgende.
Betrokkenes leeftijd
Toen betrokkene in Nederland werkzaamheden ging verrichten, heeft hij aangegeven in 1941 geboren te zijn. Er waren op dat moment geen officiële bescheiden voor handen die dat gegeven bevestigden. Vanaf 1983 heeft betrokkene bij herhaling verzocht zijn geboortedatum te wijzigen in 7 september 1951. Hij heeft daartoe verschillende levensbewijzen en later ook een identiteitsbewijs uit Marokko overgelegd. Het Uwv heeft betrokkenes verzoek aanvankelijk afgewezen, maar is daaraan in 1995 tegemoet gekomen.
Betrokkene stelt zich thans op het standpunt dat het Uwv op grond van de jurisprudentie van de Raad niet aan betrokkenes verzoek tegemoet had mogen komen en dat derhalve dient te worden uitgegaan van het aanvankelijk door betrokkene opgegeven geboortejaar 1941. De Raad kan hem daarin niet volgen. Nu de wijziging van betrokkenes geboortedatum op zijn uitdrukkelijk en herhaald verzoek en aan de hand van door betrokkene overgelegde documenten is geschied, kon betrok- kene zich niet op de door hem bedoelde jurisprudentie beroepen en ligt het op de weg van betrokkene gegevens aan te dragen waaruit op overtuigende wijze blijkt of afgeleid kan worden dat de thans gehanteerde geboortedatum onjuist is. Betrokkene is daarin niet geslaagd.
Partijen verschillen er niet over van mening dat uitgaande van 7 september 1951 als betrokkenes geboortedatum, de met de invoering van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen van kracht geworden bepalingen op betrokkene van toepassing zijn geworden.
De medische beoordeling
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de op de datum in geding voor betrokkene geldende belastbaarheid is overschat. Ook de Raad hecht doorslaggevende betekenis aan het oordeel van de door de verzekeringsarts van het Uwv ingeschakelde internist K.H. Teng, zoals verwoord in diens schrijven van 25 oktober 1999. Daaruit blijkt dat er ten tijde in geding bij betrokkene geen afwijkingen konden worden vastgesteld. Door of namens betrokkene zijn hier geen medische gegevens tegenover gesteld die erop wijzen dat voor betrokkene op de datum in geding meer of andere beperkingen golden dat door het Uwv zijn aangenomen.
De maatman
Volgens vaste jurisprudentie dient bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid in beginsel als maatman te worden aangemerkt degene die dezelfde functie vervult als de verzekerde laatstelijk vervulde voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Dit is niet anders indien sprake is van een combinatie van functies. Zoals de Raad onder andere in zijn uitspraak, gepubliceerd in RSV 1992/173 heeft overwogen, moet indien een verzekerde laatstelijk voor het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid een hoofd- en een nevenfunctie vervulde, in beginsel als maatman worden aangemerkt degene die de beide functies vervult en kan van dit uitgangspunt worden afgeweken indien de verzekerde op het tijdstip dat hij de nevenfunctie naast de hoofdfunctie ging vervullen, voor het naast elkaar vervullen van deze functies reeds ongeschikt was. Voor deze ongeschiktheid dienen in een dergelijk geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties te bestaan.
In casu zijn naar het oordeel van de Raad dergelijke indicaties niet aanwezig. Namens het Uwv is gewezen op betrokkenes ziekteverzuim sedert het gaan vervullen van de functies van bankwerker en schoonmaker naast elkaar en op het schrijven van de behandelend internist A. Alleman van 21 december 1970. De Raad wijst er evenwel op dat van een veelvuldig ziekteverzuim uit de gedingstukken niet blijkt en dat de behandelend internist slechts melding van maakt van zijn vermoeden dat de bij betrokkene geconstateerde colitis ulcerosa al eerder dan sedert juli 1969 aanwezig was. Een dergelijk vermoeden kan niet als een ondubbelzinnige indicatie voor de ongeschiktheid van betrokkene voor de vervulling van de combinatie van functies op 22 april 1969 gelden.
Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat als maatman voor betrokkene dient te gelden de bankwerker voor
40 uren per week die daarnaast werkzaam is als schoonmaker gedurende 15 uren per week.
Het opleidingsniveau
Omtrent de opleiding en werkervaring van betrokkene bevatten de gedingstukken de volgende gegevens. De verzekerings- geneeskundige van de (toenmalige) Gemeenschappelijke Medische Dienst C.W. Lumkeman, die betrokkene in februari 1972 onderzocht, vermeldt in zijn rapport onder Sociale gegevens: "Opleiding: vrijwel niets". In een rapport van maart 1973 spreekt hij over "de debiliteit van deze jongeman". De arbeidsdeskundige J.D.L. Zoetelief, die betrokkene op 11 november 1998 sprak, vermeldt in zijn rapport van 19 januari 1999 dat betrokkene in Marokko lager onderwijs volgde. Niet wordt vermeld gedurende hoeveel jaren betrokkene dit onderwijs volgde en welk niveau dit onderwijs had. Volgens mededeling van betrokkenes neef ter zitting van de Raad bezocht betrokkene de koranschool.
Het Uwv baseert zijn standpunt dat voor betrokkene opleidingsniveau 2 (vbo-niveau) geldt, op het feit dat hij lager onderwijs heeft gevolgd en werkzaam is geweest als bankwerker. De Raad stelt evenwel vast dat over de aard en het niveau van de werkzaamheden die betrokkene als bankwerker heeft verricht, geen gegevens voor handen zijn. Voorts bestaat, zoals hiervoor reeds is overwogen, geen zekerheid over het niveau en de duur van het door betrokkene gevolgde de onderwijs.
Onder deze omstandigheden ziet de Raad onvoldoende steun voor het standpunt van het Uwv dat het opleidingsniveau van betrokkene op 2 kan worden gesteld. Nu het merendeel der aan betrokkene voorgehouden functies zich op dat niveau bevindt, kan de schatting geen stand houden. Nu dit reeds op deze grond het geval is, komt de Raad niet toe aan beoordeling van hetgeen hiervoor onder e is weergegeven, de geschiktheid van de functies gezien de eis dat veelvuldig toiletbezoek mogelijk moet zijn.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van partijen niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten die betrokkene in het kader van het hoger beroep van het Uwv redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor de kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.F. van Moorst.