Home

Centrale Raad van Beroep, 03-06-2004, AP1760, 02/6391 AW

Centrale Raad van Beroep, 03-06-2004, AP1760, 02/6391 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 juni 2004
Datum publicatie
16 juni 2004
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AP1760
Zaaknummer
02/6391 AW

Inhoudsindicatie

Is afdelingshoofd werkzaam bij een penitentiaire inrichting terecht met toepassing van artikel 98 ARAR eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid en onbekwaamheid voor genoemde functie?

Uitspraak

02/6391 AW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Minister van Justitie, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 1 november 2002, nr. AWB 01/3098, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 29 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.M.C. van de Ven, advocaat te Boxmeer. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Lamme, juridisch adviseur, en K. Poll en G.W.J. Wienhoven, beiden werkzaam bij het Ministerie van Justitie.

II. MOTIVERING

1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als afdelingshoofd bij de penitentiaire inrichtingen [vestigingsplaats].

Bij besluit van 10 mei 2001 heeft gedaagde appellant met ingang van 1 juli 2001 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid en onbekwaamheid voor genoemde functie, dit met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijks- ambtenarenreglement (ARAR). Gedaagde heeft hieraan de overweging ten grondslag gelegd dat op 16 januari 1999 door een vrouwelijke collega van appellant een (meervoudige) klacht jegens hem is ingediend bij de Klachtencommissie sexuele intimidatie. Blijkens het door deze commissie op 21 september 1999 uitgebrachte rapport heeft zij een van de drie door bedoelde collega naar voren gebrachte grieven gegrond geacht en de beide andere ongegrond. De commissie gaf voorts als haar oordeel dat appellant op dat moment ongeschikt was voor de vervulling van een leidinggevende functie en dat als appellant in zijn functie gehandhaafd zou worden, een intensief begeleidingstraject voor hem was aangewezen. De commissie adviseerde om haar rapport bekendheid te geven binnen de betrokken inrichting. Dit is ook gebeurd in die zin dat het personeel is medegedeeld dat een tegen appellant ingediende klacht door de commissie als gegrond was beschouwd, zonder dat daarbij verdere bijzonderheden zijn verstrekt. Ten gevolge van deze bekendmaking heeft appellant zich in een gesprek op het standpunt gesteld niet meer te kunnen werken in de inrichting. Vanwege gedaagde is appellant voorgesteld door bemiddeling van een door gedaagde te bekostigen loopbaanbureau een andere werkkring buiten [vestigingsplaats] voor appellant te vinden, met welk voorstel appellant heeft ingestemd. Appellant is tevens vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden met behoud van salaris. Nadat geruime tijd was verlopen zonder dat een voor appellant acceptabele andere functie was gevonden, heeft gedaagde het standpunt ingenomen dat het moment was aangebroken om appellant wegens ongeschiktheid te ontslaan.

1.2. Bij het bestreden besluit van 14 november 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het ontslagbesluit van 10 mei 2001 ongegrond verklaard. Voor de motivering van dit besluit heeft gedaagde verwezen naar het ter zake van het bezwaar uitgebrachte advies van de Adviescommissie ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (hierna: bezwarencommissie) van 17 oktober 2001. In dit advies is onder meer over-wogen dat de ongeschiktheid van appellant voor zijn functie niet berust en ook niet dient te berusten op het incident dat volgens de Klachtencommissie sexuele intimidatie tot een gegronde klacht van een collega van appellant heeft geleid. De ongeschiktheid van appellant is pas na bedoeld incident ontstaan door de bekendmaking van het advies van de Klachtencommissie sexuele intimidatie en de daarop gevolgde herplaatsingsinspan-ningen, aldus de bezwarencommissie. Deze commissie was voorts van oordeel dat gedaagde zich voldoende moeite heeft getroost om een andere betrekking voor appellant te vinden en kwam dan ook tot de conclusie dat appellant niet ten onrechte was ontslagen.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is onder andere overwogen dat appellant grensoverschrijdend gedrag heeft laten zien en dat de geconstateerde seksuele intimidatie hem ongeschikt maakt als afdelingshoofd.

3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank zich heeft verwijderd van de grondslag van het bestreden besluit en het beroepschrift. Voor partijen stond immers vast dat de bevindingen van de Klachtencommissie sexuele intimidatie als zodanig niet impliceerden dat appellant ongeschikt was voor zijn functie.

4.1. Bij de beoordeling van dit geschil stelt de Raad voorop dat zijn vaste jurisprudentie inhoudt dat de ongeschiktheid waarop artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR ziet, zich moet uiten in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de betrokken functie vereist zijn. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant de tot zijn functie behorende werkzaamheden naar behoren verrichtte.

4.2. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting kan niet anders worden geconcludeerd dan dat voor gedaagde bij zijn ongeschiktheidsoordeel van beslissende betekenis was dat het oordeel van de Klachtencommissie sexuele intimidatie dat de jegens appellant ingediende klacht ten dele gegrond was, binnen de inrichting bekend is gemaakt en aldus een bepaald beeld van appellant is geschapen bij zijn collega's. De gevolgen van die bekendmaking doen appellant echter niet ongeschikt zijn in de hiervoor omschreven zin, omdat het daarbij moet gaan om de eigenschappen, mentaliteit en instelling van de betrokken ambtenaar zelf. Dat appellant indertijd, kennelijk, naar hij ook heeft gesteld, overmand door gevoelens van schaamte, zelf meende niet meer binnen de inrichting te kunnen functioneren door bedoelde bekendmaking maakt dit niet anders.

4.3. Gezien het vorenstaande heeft gedaagde zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat appellant ongeschikt is voor zijn functie, als bedoeld in meergenoemde bepaling van het ARAR. Dit brengt mee dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten.

Aangezien het gebrek dat aan het bestreden besluit kleeft eveneens kleeft aan het besluit van 10 mei 2001 en dit gebrek niet bij een nieuw besluit op bezwaar hersteld kan worden, zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook dat besluit vernietigen.

In het vorenstaande vindt de Raad voorts aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van eveneens € 644,-, in totaal € 1.288,-.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;

Vernietigt het bestreden besluit alsmede het besluit van 10 mei 2001;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;

Bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 274,- vergoedt.

Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2004 .

(get.) H.A.A.G. Vermeulen.

(get.) P.M. Okyay-Bloem.

HD

01.06