Centrale Raad van Beroep, 22-06-2004, AP4530, 01/4824 NABW
Centrale Raad van Beroep, 22-06-2004, AP4530, 01/4824 NABW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 juni 2004
- Datum publicatie
- 28 juni 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2004:AP4530
- Zaaknummer
- 01/4824 NABW
- Relevante informatie
- Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 107, Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 113, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 1:3
Inhoudsindicatie
Mededeling waarmee betrokkene wordt herinnerd aan de verplichtingen genoemd in art. 113, eerste lid Abw is niet gericht op rechtsgevolg. Geen besluit in de zin van art. 1:3 Awb.
Uitspraak
01/4824 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Uden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R.W.G. Middendorf, advocaat te Haarlem, op de bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 12 juli 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/4677 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 mei 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Middendorf, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.R.M. Verweyen, werkzaam bij de gemeente Uden.
II. MOTIVERING
De Raad gaat, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 17 februari 1993 een uitkering op grond van de op de Algemene Bijstandswet (ABW) gebaseerde Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW).
Bij besluit van 30 oktober 1996 is de RWW-uitkering omgezet in een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Voorts is bij dit besluit aan appellante, in verband met de door haar gevolgde opleiding, voor de duur van maximaal één jaar ontheffing verleend van de verplichtingen, bedoeld in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Abw. Nadien is aan appellante niet opnieuw ontheffing verleend van de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling.
Naar aanleiding van een heronderzoek heeft gedaagde bij brief van 2 maart 2000 aan appellante het volgende medegedeeld:
"Volgens de voorwaarden van uw uitkering bent u zèlf verplicht alle pogingen aan te wenden om werk te vinden. Dit dient u o.a. te doen door zelf zeer actief te solliciteren. Aangezien gebleken is dat u onvoldoende sollicitatiebewijzen heeft overgelegd, niet of in onvoldoende mate solliciteert of anderszins niet voldoende naar werk zoekt, maken wij u er op attent dat u daar thans serieus mee dient te beginnen. Van u wordt verwacht dat u zich breed opstelt op de arbeidsmarkt.
Uiterlijk over 12 maanden zal bij een heronderzoek naar uw activiteiten terzake worden gevraagd. U dient derhalve bij te houden waar en bij wie u solliciteert, alsmede dient u brieven e.d. daarvan te bewaren.
Zo u niet aan het vorenstaande gevolg geeft bestaat de mogelijkheid dat de uitkering wordt verlaagd c.q. dat u van het recht op uitkering wordt uitgesloten. Ook indien aan een van de andere in de bijlage vermelde voorwaarden niet wordt voldaan kan dit aanleiding zijn om de u toekomende uitkering te verlagen of te beëindigen.
Wij hopen dat u van het vorenstaande goede nota neemt.".
Gedaagde heeft daarbij vermeld dat bezwaar kan worden gemaakt
Bij besluit van 9 mei 2000 heeft gedaagde het door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellante tegen het besluit van 9 mei 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad ziet zich allereerst, ambtshalve, gesteld voor de vraag of gedaagde het bezwaar terecht ontvankelijk heeft geacht. Op grond van de volgende overwegingen beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.
Uit artikel 113 van de Abw vloeit voort dat de daarin opgenomen verplichtingen van rechtswege aan de bijstand zijn verbonden. Ten tijde van gedaagdes brief van 2 maart 2000 golden deze verplichtingen voor appellante, na de eerder verleende tijdelijke ontheffing, onverkort. De in de brief van 2 maart 2000 vervatte mededeling strekt er slechts toe appellante aan de gelding van die verplichtingen te herinneren en is - ook - niet op enig rechtsgevolg gericht. De Raad ziet voorts geen aanleiding de mededeling op te vatten als een ambtshalve weigering van gedaagde om appellante, met toepassing van artikel 107, eerste lid, van de Abw, van die verplichtingen (opnieuw) geheel of gedeeltelijk ontheffing te verlenen.
Het bezwaar was derhalve niet gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
Uit het voorgaande volgt dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren.
De Raad ziet voorts aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
Tot slot merkt de Raad nog op dat appellante zich desgewenst tot gedaagde kan wenden met het verzoek haar (opnieuw) geheel of gedeeltelijk tijdelijk ontheffing te verlenen van de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 mei 2000;
Verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1288,--, te betalen door de gemeente Uden;
Bepaalt dat de gemeente Uden aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal
€ 104,37 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk
(get.) S.W.H. Peeters
MvK22064