Home

Centrale Raad van Beroep, 29-06-2004, AP4578, 02/2113 NABW

Centrale Raad van Beroep, 29-06-2004, AP4578, 02/2113 NABW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 juni 2004
Datum publicatie
30 juni 2004
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AP4578
Zaaknummer
02/2113 NABW

Inhoudsindicatie

Bijzondere bijstand voor studiekosten. Betrokkene heeft geen voldoende processueel belang bij het hoger beroep en dit wordt derhalve niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

02/2113 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellante], als wettelijk vertegenwoordigster van [betrokkene], wonende te [woonplaats], appellante,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellante heeft mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Rotterdam op 25 februari 2002 tussen partijen gewezen uitspraak,

reg. nr. 01/3432 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 18 mei 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door

mr. De Bruin, en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. I. Jung, werkzaam bij de gemeente Amstelveen.

II. MOTIVERING

Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellante als eiseres en gedaagde als verweerder is aangeduid - ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:

"Eiseres ontvangt een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet (Abw) gebaseerd op de norm van een alleenstaande ouder. In 1996 is voor het cursusjaar 1996/1997 voor haar toen 9-jarige zoon [naam zoon], geboren 15 april 1987, bijzondere bijstand veleend voor het cursusgeld van de Internationale School ( f 33.250,-). In verband met onder andere hoogbegaafdheid heeft [naam zoon] een individuele aanpak nodig, waarbij het voor zijn sociale ontwikkeling van essentieel belang werd geacht om in contact te komen met kinderen van zijn eigen leeftijd. Vanaf mei 1997 is [naam zoon] niet meer naar de Internationale School gegaan, maar heeft eiseres hem privé les gegeven.

Voor de kosten van huiswerkbegeleiding door het Instituut Brookman, heeft verweerder in de periode van 1 maart 1998 tot

1 januari 2001 bijzondere bijstand verleend. Genoemd Instituut heeft, nadat [naam zoon] met hun hulp alle verplichte VWO stof op het gebied van wis-, schei-, natuurkunde en biologie had bestudeerd, geadviseerd om [naam zoon] (wiskunde-) onderwijs op universitair niveau te laten volgen.

Eiseres heeft op 19 oktober 2000 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van te volgen contractonderwijs wiskunde aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) door haar toen 13-jarige zoon. De aanvraag is door verweerder bij primair besluit van 16 januari 2001 afgewezen. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

In de beslissing op bezwaar van 14 augustus 2001 heeft verweerder het primaire besluit herzien, in zoverre, dat eiseres bijzondere bijstand is toegekend analoog aan de Wet Studie Financiering (WSF), in de vorm van een lening voor het maximale bedrag aan studiekosten van f 9.000,- voor het cursusjaar 2000/2001 op grond van artikel 11 Abw wegens zeer dringende redenen. Verweerder heeft - onder andere - gesteld dat de kosten voor de wiskundeopleiding bij de UvA niet als noodzakelijk in de zin van artikel 39, eerste lid, van de Abw kunnen worden beschouwd, daar deze opleiding geen school of instelling is krachtens de Leerplichtwet.

In beroep heeft eiseres - kort samengevat - aangevoerd dat in het onderhavige geval sprake is van een bijzondere situatie die kosten met zich meebrengt van een bijzondere karakter. Nu verweerder in het bestreden besluit zelf heeft vastgesteld dat leren voor kinderen een primaire levensbehoefte is, dient bijzondere bijstand ‘om niet’ op grond van artikel 39, eerste lid, van de Abw te worden verleend en niet op grond van artikel 11 van de Abw. Eiseres verwijst daarbij naar de eerder op grond van artikel 39 van de Abw verleende bijzondere bijstand voor het door [naam zoon] volgen van een opleiding bij de Internationale School en de begeleiding door huiswerkinstituut Brookman.

In het verweerschrift heeft verweerder een nader standpunt ingenomen door eiseres, analoog aan de WSF, bijstand op grond van artikel 11 van de Abw toe te kennen ad f 9.000,- voor het cursus jaar 2000/2001, waarvan een bedrag van f 4.140,- ‘om niet’ en het restant van f 4.860,- als geldlening. Verweerder heeft daarbij gesteld dat in het onderhavige geval geen sprake kan zijn van ‘noodzakelijk onderwijs’ in de zin van artikel 39, eerste lid, van de Abw omdat eiseres voor [naam zoon] vrijstelling van de inschrijvingsverplichting van de Leerplichtwet kan vragen op lichamelijke of psychische gronden.

Ter zitting is door verweerder het standpunt ingenomen dat de bijstand om niet wordt vastgesteld op f 4.142,85."

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep gegrond verklaard voorzover dat gericht is tegen de hoogte van de bijstand om niet, het besluit van 14 augustus 2001 in zoverre vernietigd en bepaald dat bijstand om niet wordt verleend tot een bedrag van € 1.879,94 ( f 4.142,85) in overeenstemming met het nader ter zitting door gedaagdes gemachtigde ingenomen standpunt inzake de hoogte van de te verlenen bijzondere bijstand voor studiekosten voor het cursusjaar 2000-2001. De rechtbank heeft daarbij aangegeven dat zij artikel 11 van de Abw als wettelijke grondslag voor de verlening van bijstand voor studiekosten in het geval van [naam zoon] juist acht.

Blijkens het hoger-beroepschrift en het verhandelde te zitting is het hoger beroep uitsluitend gericht tegen de door de rechtbank gehanteerde wettelijke grondslag voor de onderwerpelijke bijstandsverlening. Appellante is van mening dat hier sprake is van recht op bijzondere bijstand voor de studiekosten van [naam zoon] op grond van artikel 39 van de Abw. Desgevraagd heeft appellante bevestigd dat de juistheid van het door de rechtbank vastgestelde bedrag van de bijstand voor studiekosten van [naam zoon] voor het cursusjaar 2000-2001 niet in geschil is.

Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep slechts tot doel heeft een gedeelte van de motivering die de rechtbank aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd, te vervangen door een andere, door appellante juist geachte wettelijke grondslag. Het rechtsmiddel van hoger beroep is evenwel niet bedoeld om uitsluitend een kwestie van principiële aard beslist te zien. Het hoger beroep moet voor de justitiabele in concreto tot een beter resultaat kunnen leiden. Nu de rechtbank zelf heeft voorzien in bijstandsverlening om niet voor alle feitelijk ten behoeve van [naam zoon] gemaakte studiekosten voor het schooljaar 2000-2001, is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellante in verband met het ontbreken van een voldoende processueel belang niet-ontvankelijk moet worden geacht.

De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende

Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus gewezen door mr. Th. C. van Sloten, en mr. G.A.J. van den Hurk en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2004.

(get) Th. C. van Sloten

(get) S.W.H. Peeters