Home

Centrale Raad van Beroep, 29-06-2004, AP4590, 01/6094 NABW

Centrale Raad van Beroep, 29-06-2004, AP4590, 01/6094 NABW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 juni 2004
Datum publicatie
29 juni 2004
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AP4590
Zaaknummer
01/6094 NABW
Relevante informatie
Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 69

Inhoudsindicatie

Intrekking na opschorting; Geen gehoor aan oproep te verschijnen in verband met onderzoek naar arbeidsmarktmogelijkheden.

Uitspraak

01/6094 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, appellant,

en

[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Appellant heeft op de bij een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 oktober 2001, reg.nr. 01/1506 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 18 mei 2004, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, en waar gedaagde niet is verschenen.

II. MOTIVERING

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.

Gedaagde ontvangt sedert februari 1992 een bijstandsuitkering, laatstelijk op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.

Bij brief van 29 november 2000 heeft appellant gedaagde opgeroepen voor een gesprek op 7 december 2000 in verband met haar mogelijkheden op de arbeidsmarkt. Gedaagde heeft op die brief niet gereageerd.

Bij brief van 12 december 2000 heeft appellant gedaagde opnieuw opgeroepen voor een gesprek op 3 januari 2001 in verband met haar mogelijkheden op de arbeidsmarkt en een onderzoek naar het recht op uitkering van gedaagde. Gedaagde heeft op die brief evenmin gereageerd.

Appellant heeft naar aanleiding daarvan bij besluit van 3 januari 2001 met toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw het recht op bijstand van gedaagde met ingang van

3 januari 2001 opgeschort en gedaagde alsnog de gelegenheid gegeven te verschijnen op 16 januari 2001.

Gedaagde heeft ook op de oproep van 3 januari 2001 niet gereageerd. Bij besluit van

13 februari 2001 heeft appellant de uitkering van gedaagde, onder toepassing van artikel 69, vierde lid, van de Abw met ingang van 7 december 2000 ingetrokken.

Bij besluit van 27 april 2001 heeft appellant het door gedaagde tegen het besluit van

3 januari 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 13 februari 2001 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat het recht op bijstand met ingang van 3 januari 2001 wordt ingetrokken en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep gegrond verklaard en het besluit van 27 april 2001 vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank dient onder 'het onderzoek', als bedoeld in het eerste lid van artikel 69 van de Abw, te worden verstaan het onderzoek naar - kortweg - het recht op bijstand. De rechtbank is voorts van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een onderzoek naar het recht op bijstand, maar dat gedaagde wordt verweten niet mee te werken aan de inschakeling in de arbeid, op welke gedraging de wetgever, blijkens artikel 106 van de Abw, de sanctie van tijdelijke gehele of gedeeltelijke weigering van bijstand heeft gesteld.

Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak ge-keerd.

Bij besluit van 21 december 2001 heeft appellant in afwachting en onder voorbehoud van de uitkomst van het ingestelde hoger beroep de bezwaren tegen de besluiten van 3 januari 2001 en 13 februari 2001 gegrond verklaard en over de periode van 7 december 2000 tot en met 11 maart 2001 het recht op bijstand betaalbaar gesteld.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Het opschortingsbesluit berust op toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw. Die bepaling verplicht appellant tot opschorting van het recht op bijstand indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek.

De Raad stelt vast dat gedaagde zonder aanwijsbare reden niet is verschenen op de oproepen van appellant, respectievelijk van 29 november 2000 om op 7 december 2000 te verschijnen en van 12 december 2000 om op 3 januari 2001 te verschijnen, welke oproepen verband hielden met een onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden van gedaagde. Uit een oogpunt van goede uitvoering van de Abw had appellant belang bij actualisering van de eerder door gedaagde verstrekte gegevens en bij informatie van gedaagde omtrent haar mogelijkheden op de arbeidsmarkt. Door geen gehoor te geven aan de oproepen heeft gedaagde onvoldoende medewerking verleend aan het onderzoek als bedoeld in het eerste lid van artikel 69 van de Abw. Appellante was derhalve gehouden het recht op bijstand op te schorten met ingang van 3 januari 2001.

De Raad onderschrijft niet het oordeel van de rechtbank dat in dit geval het middel van opschorting oneigenlijk is gehanteerd.

Het besluit tot intrekking van het recht op bijstand berust op toepassing van artikel 69, vierde lid, van de Abw. Die bepaling verplicht appellant tot intrekking met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort indien de belanghebbende het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn.

Vaststaat dat gedaagde niet heeft gereageerd op de oproep van appellant van 3 januari 2001 te verschijnen op 16 januari 2001, hoewel zij er uitdrukkelijk op was gewezen dat dit zou leiden tot beëindiging van het recht op uitkering. Dit verzuim valt gedaagde aan te rekenen.

Ten slotte is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in het vijfde lid van artikel 69 van de Abw, op grond waarvan appellant de bevoegdheid toekomt geheel of gedeelte-lijk van intrekking af te zien.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat appellant het recht op bijstand van gedaagde terecht overeenkomstig het imperatieve voorschrift van artikel 69, vierde lid, van de Abw met ingang van 3 januari 2001 heeft ingetrokken.

De Raad komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Daarmee is de grondslag aan het besluit van 21 december 2001 komen te ontvallen.

Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 27 april 2001 ongegrond.

Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2004.

(get.) B.J. van der Net.

(get.) P.C. de Wit.

GdJ

86