Home

Centrale Raad van Beroep, 24-06-2004, AP5260, 02/1595 AW + 03/2352 AW

Centrale Raad van Beroep, 24-06-2004, AP5260, 02/1595 AW + 03/2352 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 juni 2004
Datum publicatie
5 juli 2004
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AP5260
Zaaknummer
02/1595 AW + 03/2352 AW

Inhoudsindicatie

Een roosterindeling grijpt in in de rechtspositie van een leerkracht, is derhalve gericht op rechtsgevolg en moet daarom worden aangemerkt als een besluit in de zin van art. 1:3 Awb. Bevoegdheid directeur met betrekking tot roosterindeling. Waren er voldoende gewichtige redenen voor beëindiging van het dienstverband?

Uitspraak

02/1595 AW en 03/2352 AW

U I T S P R A A K

in de gedingen tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sassenheim, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 januari 2002, nr. AWB 01/2529 AW, (aangevallen uitspraak 1) waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens appellant is voorts op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 april 2003, nr. 02/1705 AW, (aangevallen uitspraak 2) waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde is in elk van beide gedingen een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadien, al dan niet op verzoek, nog stukken ingezonden en hun standpunten toegelicht.

De gedingen zijn behandeld ter zitting van 19 mei 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door

mr. R.H.A. Wessel, advocaat te ’s-Gravenhage. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. G.J. Heussen, werkzaam bij de Vereniging van Openbare en Algemeen Toegankelijke Scholen. Voorts is op verzoek van gedaagde als getuige gehoord [naam getuige], ambtenaar bij de gemeente Sassenheim.

II. MOTIVERING

1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.1. Appellant was werkzaam als groepsleerkracht op de openbare basisschool [naam basis school] te Sassenheim. In juni 1997 is een conflict ontstaan tussen appellant en mevrouw De G. omdat appellant de zoon van deze mevrouw, leerling op genoemde school, op een kwetsende manier zou hebben toegesproken. Door appellant is dit laatste betwist. Mevrouw De G. heeft appellant vervolgens in een bredere kring in een kwaad daglicht gesteld. Het conflict liep dermate hoog op dat appellant bij brief van 25 januari 1998 aan de verantwoordelijke wethouder heeft laten weten dat mevrouw De G. geen gesprekspartner meer voor hem kon zijn. Bij brief van 13 februari 1998 heeft gedaagde appellant kenbaar gemaakt geen partij te kunnen kiezen in het conflict en een indringend gesprek te zullen aangaan met de schoolleiding. In maart 1998 heeft mevrouw De G. haar dochter afgehouden van het volgen van door appellant gegeven leeslessen. In een brief van 25 juni 1998, gericht aan het echtpaar De G., heeft het docententeam van de school het opgenomen voor appellant. Bij brief van

15 juli 1998 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat mevrouw De G. in een met gedaagde gevoerd gesprek heeft aangegeven het “incident” als afgesloten te beschouwen en er geen problemen mee te hebben als haar dochter bij appellant in de klas komt. Bij brief van 4 augustus 1998 heeft appellant aan gedaagde bericht geen enkel vertrouwen te hebben in de goede bedoelingen van het echtpaar De G. en niet bereid te zijn beide ouders te woord te staan. Vervolgens heeft appellant zich op 27 augustus 1998 ziek gemeld, waarna hij afwisselend wel en niet werkzaam was. Op 24 november 1998 heeft appellant zich weer ziek gemeld. Op 1 december 1999 is appellant vervolgens op arbeidstherapeutische basis weer voor een dag per week (maandag) begonnen met lesgeven. Met ingang van 6 maart 2000 is dit uitgebreid naar twee dagen per week (maandag en donderdag). In mei 2000 heeft appellant aangegeven na de zomervakantie weer drie dagen per week te willen gaan werken en dit aantal dagen na de herfstvakantie 2000 zo mogelijk nog te willen uitbreiden. In juni 2000 zijn appellant en de bedrijfsarts het erover eens geworden dat appellant na de zomervakantie weer op maandag, woensdag en donderdag zou mogen gaan werken. Aangezien de directeur der school van mening was dat het de voorkeur verdiende dat appellant op vrijdag in plaats van op donderdag zou werken, heeft hij zich tot de bedrijfarts gewend om te vernemen of dit ten aanzien van appellant medisch verantwoord was te achten. De bedrijfarts heeft hierop in bevestigende zin gereageerd. In een gesprek op 5 juli 2000 heeft de directeur zijn zienswijze omtrent de dagen waarop door appellant zou moeten worden gewerkt, aan deze voorgehouden. Appellant heeft te kennen gegeven zich hiermee niet te kunnen verenigen. Na, naar hij heeft gesteld, een en ander in de zomervakantie verder te hebben doordacht heeft appellant bij schrijven van

19 augustus 2000 aan de directeur bericht zich in verband met zijn roosterindeling niet in staat te voelen zijn werkzaamheden op school per 21 augustus 2000, de eerste werkdag na de zomervakantie, weer op zich te nemen. Appellant heeft ook nadien geen werkzaamheden op de school meer verricht.

1.2. Bij brief van 26 september 2000 heeft gedaagde appellant desverzocht een uiteenzetting gegeven omtrent zijn roosterindeling per 21 augustus 2000. Bij brief van 6 november 2000 heeft appellant tegen de roosterindeling bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 5 juni 2001 (bestreden besluit 1) heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.

1.3. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 7 januari 2002 het dienstverband van appellant met ingang van 1 mei 2002 beëindigd wegens (andere) redenen van gewichtige aard als bedoeld in het in de aangevallen uitspraak 2 weergegeven artikel II-D3, tweede lid, aanhef en onder f, van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel. Bij besluit van 19 maart 2002 (bestreden besluit 2) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 januari 2002 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en, zelf in de zaak voorziende, het bezwaar van 6 november 2000 niet-ontvankelijk verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.

Ten aanzien van de aangevallen uitspraak 1

3.1. In deze uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de onder 1.2. genoemde brief van gedaagde van 26 september 2000 slechts informatie over de inroostering van appellant verschafte welke niet op (zelfstandig) rechtsgevolg is gericht, zodat in die brief niet een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is te lezen. Volgens de rechtbank is het werkrooster van appellant uiterlijk al op 5 juli 2000 vastgesteld en op die datum aan appellant medegedeeld, zodat de wettelijke bezwaartermijn van zes weken op die datum is gaan lopen. Het bezwaarschrift van appellant is na het verstrijken van deze termijn ingediend zonder dat verschoonbare redenen voor deze overschrijding zijn aangevoerd, aldus de rechtbank. Gelet hierop heeft de rechtbank beslist als hiervoor onder 2. aangegeven.

In overwegingen ten overvloede heeft de rechtbank nog duidelijk gemaakt dat de grieven van appellant tegen bestreden besluit 1 naar haar oordeel geen doel troffen.

3.2. De Raad overweegt dat ter zitting naar voren is gekomen dat het schoolrooster voor het schooljaar 2000-2001 naar alle waarschijnlijkheid op 7 juli 2000, de laatste schooldag van het oude schooljaar, in schriftelijke vorm onder de leerkrachten op school is verspreid. Naar appellant echter onweersproken heeft medegedeeld, was hij op die dag niet op school aanwezig en heeft hij het schoolrooster toen niet ontvangen. Gelet hierop gaat de Raad er vanuit dat appellant eerst via de brief van 26 september 2000 schriftelijk bericht heeft ontvangen omtrent zijn definitieve roosterindeling. De roosterindeling grijpt in in de rechtspositie van appellant en is derhalve gericht op rechtsgevolg. Het gaat hierbij dan ook om een besluit in de zin van de Awb, welk besluit gelet op artikel 3:41 van de Awb aan appellant diende te worden bekendgemaakt. Nu niet aannemelijk is dat de bekendmaking eerder is geschied dan bij de brief van 26 september 2000 moet de conclusie zijn dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, appellant zijn bezwaarschrift van 6 november 2000 tijdig heeft ingediend en gedaagde terecht tot een inhoudelijke beoordeling daarvan is overgegaan.

3.3. De Raad zal vervolgens, nu de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, beoordelen of de ongegrondverklaring door gedaagde van appellants bezwaar in rechte stand kan houden. Deze vraag beantwoordt de Raad bevestigend, waartoe het volgende wordt overwogen.

De bedrijfarts heeft geen medische belemmeringen aanwezig geacht om appellant op vrijdag in plaats van op donderdag te laten werken. Appellant heeft de bedenkingen die hij oorspronkelijk tegen de desbetreffende verklaring van de bedrijfsarts had ingediend, bij brief van 5 september 2000 ingetrokken. In dit licht is er geen plaats voor het oordeel dat het medisch niet verantwoord was voor appellant om op vrijdag te werken.

Appellant heeft aangevoerd dat de teamvergaderingen steeds op donderdag werden gehouden en dat hij daarbij graag aanwezig wilde zijn, om weer zo veel mogelijk bij de algehele gang van zaken binnen de school betrokken te worden. Daar staat echter tegenover dat de directeur, en met hem gedaagde, het uit didaktisch oogpunt van belang achtte dat appellant op vrijdag en maandag aan groep 7 les zou geven en dat zijn collega dat op dinsdag, woensdag en donderdag zou doen. Op woensdag, een kortere werkdag, gaf appellant geen les, maar was hij belast met andere taken. Door voormelde indeling zou volgens gedaagde zo veel mogelijk continuïteit in het lesgeven door een en dezelfde leerkracht worden bereikt. Gezien de discretionaire bevoegdheid die gedaagde op dit punt toekomt, acht de Raad geen grond aanwezig om te oordelen dat gedaagde aan het door hem in navolging van de directeur gebezigde argument voor werken op vrijdag door appellant, geen doorslaggevende betekenis had mogen hechten.

Vorenstaande overwegingen leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak 1 en tot het alsnog ongegrond verklaren van het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1.

Ten aanzien van de aangevallen uitspraak 2

4.1. Als gewichtige redenen die grond gaven voor beëindiging van het dienstverband met appellant heeft gedaagde vermeld dat vooral tengevolge van de conflictsituatie rond de inroostering van appellant per 21 augustus 2000 een ernstige samenwerkingsproblematiek is ontstaan met de directeur. Ook met andere teamleden is de verhouding koeler geworden, mede wegens de veelvuldige afwezigheid van appellant. Voorts is een impasse ontstaan bij de herintegratie van appellant voor de werkzaamheden in de school, die al veel te lang heeft geduurd, aldus gedaagde.

4.2. De rechtbank heeft overwogen dat er sprake was van een langdurige beperkte inzetbaarheid van appellant die terugkeer op de werkplek bemoeilijkte. Appellant heeft voorts blijk gegeven van een weinig coöperatieve houding waar het ging om zijn inroostering, hetgeen verdere werkhervatting heeft verhinderd. Uit de ter zitting van de rechtbank door de directeur van de betrokken school als getuige afgelegde verklaring heeft de rechtbank afgeleid dat een ernstig verstoorde verhouding tussen appellant en de directeur is ontstaan. De rechtbank concludeerde dat voor werkhervatting op deze basisschool geen reële mogelijkheid meer bestond toen gedaagde bestreden besluit 2 nam.

4.3. Gezien de gedingstukken en het ter zitting verhandelde acht de Raad voldoende grond aanwezig voor het oordeel dat de relatie van appellant met de directeur in hevige mate was verslechterd en dat mede daardoor een impasse was ontstaan in de reïntegratie van appellant, welke gedaagde tot het inzicht kon brengen dat het dienstverband met appellant tot een einde diende te komen. Weliswaar heeft appellant nog gesteld dat gedaagde zich na augustus 2000 met hem had moeten verstaan om mogelijkheden te bespreken de impasse te doorbreken, doch de Raad kan appellant hierin niet volgen. Appellant had immers zelf wegens het besluit terzake van zijn inroostering per 21 augustus 2000, na min of meer ampele overweging, afgezien van elke werkhervatting per die datum.

4.4. Met betrekking tot de grief van appellant dat gedaagde zich volstrekt onvoldoende heeft ingespannen om hem elders te herplaatsen, meent de Raad kort te kunnen zijn. Immers, uit de gedingstukken komt in genoegzame mate naar voren dat gedaagde verscheidene functies zowel binnen het eigen gemeentelijke apparaat als op scholen buiten zijn gezagsbereik heeft bezien op de mogelijkheid tot herplaatsing van appellant.

4.5. De grief van appellant, ten slotte, dat gedaagde hem niet had mogen ontslaan zonder financiële genoegdoening, slaagt. Volgens vaste jurisprudentie brengt het beginsel van een behoorlijke belangenafweging met zich dat een ontslagverlening op een grond als hier aan de orde in het algemeen gepaard dient te gaan met toekenning van een aanspraak (garantie) op een uitkering welke ten minste gelijk is aan het gebruikelijke wachtgeld of de gebruikelijke uitkering bij eervol, niet aan eigen schuld of toedoen van de betrokkene te wijten ontslag (zie onder meer CRvB 10 juli 1997, TAR 1997, 202). In dit geval ligt dat niet anders.

Nu gedaagde bij bestreden besluit 2 niet voorzien heeft in een uitkering als bedoeld, komt dit besluit voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak 2 waarbij dit besluit in stand is gelaten.

De Raad merkt hierbij nog op dat hij geen grond ziet voor het oordeel dat de omstandigheden die tot het ontslag van appellant hebben geleid in overwegende mate aan gedaagde zijn toe te rekenen. Hoewel gedaagde in de kwestie rond mevrouw De G. niet altijd even voortvarend is opgetreden, moet worden vastgesteld dat appellant zich in augustus 1998, toen het incident als gesloten kon worden beschouwd, ook van zijn kant onverzoenlijk is gaan opstellen. De problemen die vervolgens in het kader van de reïntegratie van appellant zijn ontstaan omtrent de inroostering kunnen, gelet op hetgeen onder 3.3. is overwogen, evenmin leiden tot toekenning van een hogere uitkering. Met een gebruikelijke ontslaguitkering kan te dezen dan ook worden volstaan. Dit zo zijnde, zal de Raad, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb aan het ontslag alsnog een garantie op een ontslaguitkering verbinden.

5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb in het geding met betrekking tot het ontslag te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- wegens rechtsbijstand en een bedrag van € 8,02 wegens reiskosten en in hoger beroep tot een bedrag van eveneens € 644,- wegens rechtsbijstand en een bedrag van € 16,72 wegens reiskosten, derhalve in totaal € 1.312,74.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak 1;

Verklaart het inleidend beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond;

Vernietigt de aangevallen uitspraak 2;

Verklaart het inleidend beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond, voorzover aan het ontslag geen uitkering is verbonden, en vernietigt in zoverre bestreden besluit 2;

Verbindt aan het ontslag alsnog een aanspraak op een uitkering gelijk aan de gebruikelijke ontslaguitkering bij eervol, niet aan eigen schuld of toedoen te wijten ontslag;

Bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van bestreden besluit 2;

Verklaart het inleidend beroep tegen bestreden besluit 2 voor het overige ongegrond;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.312,74, te betalen door de gemeente Sassenheim;

Bepaalt dat de gemeente Sassenheim aan appellant het door hem in eerste aanleg terzake van het ontslagbesluit betaalde griffierecht en het in beide gedingen in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 449,- vergoedt.

Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2004.

(get.) J.C.F. Talman.

(get.) A. de Gooijer.