Home

Centrale Raad van Beroep, 25-06-2004, AQ1958, 02/956 WAO

Centrale Raad van Beroep, 25-06-2004, AQ1958, 02/956 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 juni 2004
Datum publicatie
16 juli 2004
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AQ1958
Zaaknummer
02/956 WAO

Inhoudsindicatie

Verlaging WAO-uitkering in verband met inkomsten uit arbeid. Terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering.

Uitspraak

02/956 WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Namens appellant heeft mr. M. Spek, werkzaam bij FNV Ledenservice, op bij beroep-schrift van 13 februari 2002 (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussenpartijen gegeven uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 januari 2001 (lees: 2 januari 2002), nr. WAO 01/491 STU, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 mei 2004, waar namens appellant is verschenen zijn echtgenote E.C. Tipker alsmede mr. Spek, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uwv.

II. MOTIVERING

Aan appellant zijn met ingang van september 1991 uitkeringen krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Medio 1997 is appellant werkzaamheden gaan verrichten. Hij heeft dit stapsgewijs uitgebreid naar 40 uur per week. De uit die werkzaamheden voortvloeiende inkomsten heeft gedaagde bij diverse besluiten met toepassing van artikel 33 van de AAW en 44 van de WAO gekort op de uitbetaling van appellants arbeidsongeschikt-heidsuitkering. In maart 1998 is appellant opnieuw uitgevallen. Hij heeft op 18 mei 1998 bij dezelfde werkgever in een lichtere functie hervat voor drie dagen per week gedurende vier uur per dag. Bij besluit van 28 juli 1998 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat met ingang van 1 juli 1998 zijn uitkering op grond van de WAO wegens verkregen inkomsten uit arbeid met toepassing van artikel 44 van die wet wordt uitbetaald als ware hij 65 tot 80% arbeidsongeschikt. De werkgever van appellant heeft in een faxbericht van 5 februari 1999 aan het Gak Rotterdam bericht dat appellant zijn werkzaamheden met ingang van 14 september 1998 heeft uitgebreid naar 20 uur per week. Appellant heeft op het door gedaagde op 5 juni 1999 ontvangen inlichtingenformulier aangegeven dat hij sedert augustus 1998 20 uur per week werkt. De arbeidsdeskundige R. Speur heeft, zo blijkt uit zijn rapportage van 21 juli 2000, begin 2000 het dossier heropend. Dit heeft geleid tot (voor zover thans van belang) de volgende besluiten:

? een besluit van 25 september 2000 waarbij de uitbetaling van appellants uitkering krachtens de WAO, in verband met door hem verworven inkomsten uit arbeid wordt verlaagd, omdat appellant op basis van die inkomsten eigenlijk ingedeeld zou moeten zijn in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65% met ingang van

27 september 1998, respectievelijk de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 naar 55% met ingang van 25 oktober 1998;

? een besluit van 26 september 2000 waarbij gedaagde de over de periode van

27 september 1998 tot 1 augustus 2000 (gedeeltelijk) te veel betaalde uitkering ingevolge de WAO ten bedrage van f 12.645,03 van appellant heeft teruggevorderd onder overweging dat er geen dringende reden is om van terugvordering af te zien.

De door appellant tegen deze besluiten (alsmede tegen het invorderingsbesluit van

23 januari 2001) ingediende bezwaarschriften zijn bij besluit van 1 februari 2001 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde naar aanleiding van het door appellant gemaakte bezwaar tegen de aan het besluit van 25 september 2000 verleende terugwerkende kracht het volgende overwogen:

“…in het Lisv-besluit herziening en intrekking van uitkeringen is bepaald dat dit met terugwerkende kracht kan plaats vinden, indien door toedoen van belang-hebbende ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, dan wel indien het belanghebbende redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.”

Gedaagde heeft vervolgens geconcludeerd dat in de periode van 27 september 1998 tot

5 februari 1999 sprake was van toedoen van appellant en dat het appellant vanaf

27 september 1998 in ieder geval redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat hij teveel uitkering ontving, omdat hij reeds eerder met anti-cumulatie van zijn uitkering was geconfronteerd en hij dus kon weten dat de uitbreiding van het aantal gewerkte uren van invloed kon zijn op de hoogte van zijn uitkering.

Deze redenering is door de rechtbank in de aangevallen uitspraak, onder verwijzing naar artikel 36a van de WAO en een uitspraak van de Raad van 21 maart 2001, gepubliceerd in RSV 2001/174, en na te hebben overwogen dat gedaagde op goede gronden heeft vastgesteld dat er op 27 september 1998 en op 25 oktober 1998 een toename in de inkomsten van appellant heeft plaatsgevonden en dat niet is gebleken dat appellant gedaagde eerder dan 5 februari 1999 over die toename heeft geïnformeerd, overgenomen. Ten aanzien van de terugvordering overwoog de rechtbank dat gedaagde op juiste gronden heeft aangenomen dat sprake is van onverschuldigd betaalde uitkering, dat de in de jurisprudentie ontwikkelde zesmaandentermijn als gevolg van de invoering van de verplichte terugvordering is komen te vervallen en dat er – kort gezegd – geen dringende reden aanwezig is om van de terugvordering af te zien.

In hoger beroep heeft appellant onder verwijzing naar hetgeen hij in bezwaar en in eerste aanleg heeft aangevoerd, betwist dat het hem redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij teveel uitkering ontving en gesteld dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de door hem gestelde persoonlijke omstandigheden in september en oktober 1998. Voorts heeft hij gesteld dat de door de rechtbank gemaakte vergelijking met de uitspraak gepubliceerd in RSV 2001/174 mank gaat. Ter zake van de terugvordering heeft appellant gesteld dat er wel een dringende reden is om van terugvordering af te zien en dat gedaagde bovendien de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft geschonden, door gerekend vanaf 5 februari 1999 19 maanden te wachten alvorens tot besluitvorming over te gaan.

De Raad overweegt als volgt.

Het anticumulatiebesluit

De grief van appellant dat de door de rechtbank gemaakte vergelijking met de uitspraak gepubliceerd in RSV 2001/174 mank gaat slaagt, echter om een andere reden dan door appellant aangevoerd. De Raad heeft in genoemde uitspraak als zijn oordeel gegeven dat het beleid dat gedaagde bij de toepassing van artikel 36a van de WAO hanteert en dat is neergelegd in de Besluiten herziening en intrekking van uitkeringen (Besluit van

19 februari 1997, Stcrt. 1997, 59, per 1 januari 1998 vervangen door het Besluit van

4 december 1997, Stcrt. 1997, 245, hierna te noemen: het Besluit) niet in strijd komt met enig geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel. In het onderhavige geval is echter, anders dan de rechtbank heeft overwogen onder het kopje “wettelijk kader”, niet artikel 36a van de WAO – welk artikel betrekking heeft op besluiten tot herziening of intrekking van besluiten tot toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering of weigering van een zodanige uitkering – en het daarop gebaseerde Besluit van toepassing, maar artikel 44 van de WAO. De door de rechtbank overgenomen en op het Besluit gebaseerde opvatting van gedaagde dat sprake is van toedoen van appellant in de periode 27 september 1998 tot 5 februari 1999 kan dan ook niet gevolgd worden.

Het vorenstaande betekent echter niet dat het bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 25 september 2000 ongegrond is verklaard, dient te worden vernietigd. De Raad heeft daartoe het volgende overwogen.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad vergt het beginsel van de rechtszekerheid dat de toepassing van de anticumulatiebepalingen met terugwerkende kracht op reeds uitbe-taalde uitkeringen niet kan plaatsvinden. Dit beginsel lijdt echter uitzondering indien betrokkene wist, dan wel redelijkerwijs kan worden geacht te weten dat de inkomsten uit arbeid van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschikt-heidsuitkering of het bedrag dat daarvan wordt uitbetaald.

De Raad is van oordeel dat een dergelijke uitzonderingssituatie zich in het onderhavige geval voordoet. Naar het oordeel van de Raad kan appellant, die in het verleden en ook op dat moment al geconfronteerd werd met anticumulatie van zijn inkomsten uit arbeid met zijn uitkering (vide het besluit van 28 juli 1998) redelijkerwijs geacht worden te weten dat het uitbreiden van het aantal door hem gewerkte uren per 28 september 1998 (van 12 naar 18 uur per week) en 25 oktober 1998 (van 18 uur naar 20 uur per week) en de navenante stijging van zijn inkomsten uit die arbeid, van invloed is op het bedrag dat van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt uitbetaald. De door appellant bedoelde persoonlijke omstandigheden in september en oktober 1998 kunnen aan dat oordeel niet afdoen.

Het vorenstaande betekent dat het anticumulatiebesluit, waaraan door gedaagde ook het oordeel ten grondslag is gelegd dat het appellant vanaf 27 september 1998 redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij te veel uitkering ontving, in rechte kan standhouden.

Het terugvorderingsbesluit

Gelet op het vorenstaande staat vast dat aan appellant over de periode 28 september 1998 tot 1 augustus 2000 gedeeltelijk ten onrechte uitkering ingevolge de WAO is betaald.

Ingevolge artikel 57, eerste lid, van de WAO dient hetgeen onverschuldigd is betaald te worden teruggevorderd. De vraag die partijen verdeeld houdt is of sprake is van een dringende reden om van de – sinds de invoering van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid per 1 augustus 1996 voor gedaagde in principe verplichte – terugvordering af te zien.

In zijn al eerder genoemde uitspraak van 21 maart 2001 heeft de Raad geoordeeld dat blijkens de wetsgeschiedenis dringende redenen als bedoeld in artikel 57 van de WAO slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terug-vordering voor een verzekerde heeft. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door appellant genoemde omstandigheden dat hij met de terugvordering werd geconfronteerd op een moment dat hij na veel inspanningen juist het gevoel had zijn leven weer op de rails te hebben en dat hij door de terugvordering in financieel opzicht een behoorlijke stap terug heeft moeten doen, onvoldoende gewicht toekomt om de aanwezigheid van een dringende reden aan te nemen. Ter zitting is namens appellant het standpunt ingenomen dat de lange gevalsbehandeling – gedaagde is eerst meer dan een jaar na ontvangst van de fax van de werkgever van 5 februari 1999 tot actie overgegaan welke heeft geleid tot (verdergaande) anticumulatie van inkomsten uit arbeid met de uitkering en terugvordering van de gedeeltelijk onverschuldigd betaalde uitkering – reden had moeten zijn om van de terugvordering af te zien. Te dien aanzien overweegt de Raad dat – hoe onwenselijk hij een dusdanig trage gevalsbehandeling ook acht – hij in zijn uitspraak van 9 mei 2003, gepubliceerd in RSV 2003/187, reeds heeft geoordeeld dat het stilzitten van gedaagde, bezien tegen de achtergrond van de toelichting op het begrip dringende reden, geen dringende reden oplevert.

Met betrekking tot het beroep op artikel 6 van het EVRM overweegt de Raad dat de grief van appellant ziet op de duur van de bestuurlijke besluitvorming en de duur van de procedure bij de rechtbank. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 7 juni 2000, gepubliceerd in USZ 2000/202) dient bij de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn van geschilbeslechting in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is geschonden als aanvangstijdstip te worden genomen het moment waarop sprake is van een geschil, dat wil zeggen dat – tenminste – een standpunt van het bestuursorgaan kenbaar is, ter zake waarvan mag worden aangenomen of duidelijk is gemaakt dat de wederpartij het daarmee niet eens is en zich daartegen in rechte wil verzetten. Tegen deze achtergrond acht de Raad de opvatting van appellant dat in het kader van de toetsing van het “redelijke termijn vereiste” uit deze verdragsbepaling zou moeten worden gerekend vanaf het tijdstip dat de toename van appellants inkomsten uit arbeid aan gedaagde is gemeld, niet juist. Gelet op het feit dat het primaire besluit dateert van 26 september 2000 en het besluit op bezwaar van 1 februari 2001 is de Raad van oordeel dat van schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM wat betreft de bestuurlijke fase geen sprake is.

De Raad is voorts van oordeel dat met een behandelingsduur van 10 maanden bij de rechtbank geen sprake is van schending van de redelijke termijn voor de rechterlijke behandeling van deze zaak.

Uit het vorenstaande volgt dat ook het terugvorderingsbesluit in rechte kan standhouden. Aan het verzoek van appellant om gedaagde met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in geval van een (gedeeltelijke) gegrondverklaring van het beroep te veroordelen tot schadevergoeding komt de Raad dan ook niet toe.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.

Beslist dient te worden als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en

mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2004.

(get.) J. Janssen.

(get.) M.H.A. Uri.

MH