Home

Centrale Raad van Beroep, 03-08-2004, AQ6666, 02/3179 NABW + 02/3180 NABW

Centrale Raad van Beroep, 03-08-2004, AQ6666, 02/3179 NABW + 02/3180 NABW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 augustus 2004
Datum publicatie
11 augustus 2004
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6666
Zaaknummer
02/3179 NABW + 02/3180 NABW

Inhoudsindicatie

Hennepkwekerij. Terugvordering bijstand vanwege schending inlichtingenplicht. Geen gebondenheid aan gedeeltelijke strafrechtelijke vrijspraak.

Uitspraak

02/3179 NABW

02/3180 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leek, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellanten heeft mr. U. van Ophoven, advocaat te Leek, op de in een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Groningen op 22 mei 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 01/88 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 22 juni 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door

mr. Van Ophoven en appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Van Ophoven. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door R. Tellinga, werkzaam bij de gemeente Leek.

II. MOTIVERING

Aan appellanten is met ingang van 19 juni 1995 een bijstandsuitkering toegekend. Begin 1996 werd door gedaagde vastgesteld dat appellanten ten onrechte uitkering ontvingen in verband met de werkzaamheden van appellant, waarvan geen opgave was gedaan. De uitkering is over de periode van 19 juni 1995 tot en met 29 februari 1996 herzien en op nihil vastgesteld. Ingaande 1 maart 1996 is de bijstandsverlening voortgezet.

Op 4 april 2000 vond op het [adres] te [woonplaats] een politieactie plaats. In diverse woningen werden door de regiopolitie Groningen huiszoekingen verricht in verband met verdenking van overtreding van de Opiumwet. In de woning van appellanten werd een hennepkwekerij aangetroffen. Naar aanleiding hiervan heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten toegekende uitkering. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van de onderzoeksgegevens van de regiopolitie Groningen over de jaren 1996 tot en met 2000 en van gegevens van de energieleverancier over het stroomverbruik van de woning van appellanten. Verder zijn door appellanten verklaringen afgelegd.

Op grond van de resultaten van het onderzoek door de sociale recherche, neergelegd in een rapport van 13 juni 2000, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellanten vanaf 1 maart 1996 niet hebben voldaan aan de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) bestaande inlichtingenverplichting door geen mededeling te doen van het feit dat appellant meerdere malen gedurende de periode dat bijstand werd verleend een hennepkwekerij heeft gehad, dan wel hennepplanten heeft bezeten. Evenmin is mededeling gedaan van de hieruit genoten inkomsten dan wel van het eventueel inmiddels ontstane vermogen. Daarnaast heeft gedaagde op grond van de onderzoeksresultaten geconcludeerd dat appellant in deze periode zelfstandige arbeid heeft verricht in de autohandel, waarvan hij evenmin opgave had gedaan. Als gevolg van een en ander kan naar de mening van gedaagde het recht op bijstand vanaf 1 maart 1996 niet worden vastgesteld.

Bij besluit van 27 juli 2000 heeft gedaagde vervolgens het recht van appellanten op uitkering met ingang van 1 maart 1996 herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van bijstand over de periode van 1 maart 1996 tot en met 30 juni 2000 tot een bedrag van f 135.868,53 van appellanten teruggevorderd.

Tegen dat besluit is namens appellanten bezwaar gemaakt. Dat bezwaar is door gedaagde bij besluit van 20 december 2000 ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellanten tegen het besluit van 20 december 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

In hoger beroep is de juistheid van de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Gedaagde heeft zijn besluit tot intrekking van de uitkering van appellanten over de gehele in geding zijnde periode gebaseerd op artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw. Dat is wat betreft de periode tot 1 juli 1997 niet juist. Bij het nemen van het besluit op bezwaar heeft gedaagde dat niet onderkend. Het besluit van 20 december 2000 berust derhalve in zoverre niet op een juiste wettelijke grondslag.

De rechtbank heeft weliswaar vastgesteld dat de wettelijke grondslag van het besluit van 20 december 2000 niet geheel deugdelijk is, maar aan die vaststelling ten onrechte niet de consequentie van gedeeltelijke vernietiging van dat besluit verbonden. De aangevallen uitspraak komt om die reden voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 20 december 2000 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voorzover het betreft de intrekking over de periode voorafgaand aan 1 juli 1997.

De Raad acht echter op grond van het navolgende termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 20 december 2000 in stand te laten.

Uit de stukken blijkt onder meer dat naar aanleiding van op 28 oktober 1996 binnengekomen informatie dat zich in de woning van appellanten een hennepkwekerij bevond, door de politie op 17 januari 1997 een inval is gedaan. Daarbij zijn 1000 hennepplanten aangetroffen. Uit de gegevens van de energieleverancier volgt dat in het jaar daaraan voorafgaand sprake was van een extreem hoog stroomverbruik in de woning van appellanten. Vervolgens zijn bij een inval op 4 maart 1998 in de woning van appellanten resten aangetroffen van een hennepkwekerij. Volgens opgave van de energieleverancier was over 1997/1998 en 1998/1999 sprake van een stroomverbruik, dat in vergelijking tot een normaal jaarverbruik voor een woning als die van appellanten drie respectievelijk twee maal zo hoog was. In een op naam van appellant sedert oktober 1999 gehuurde schuur te Zoutkamp is begin 2000 een hennepkwekerij aangetroffen. Bij een inval op 4 april 2000 zijn in de woning van appellanten 140 hennepplanten aangetroffen. Naar aanleiding van die inval op 4 april 2000 is appellant op

10 mei 2000 gehoord. Nadat de rechercheur onder meer de invallen in 1997 en in 1998 aan de orde had gesteld heeft appellant verklaard dat hij dit soort hennepkwekerijen opzette om er beter van te worden in verband met zijn vele schulden.

Op grond van deze onderzoeksbevindingen is voor de Raad voldoende komen vast te staan dat appellant in de gehele periode hier in geding doorlopend bezig is geweest met het opzetten van hennepkwekerijen en het verrichten van werkzaamheden die gericht waren op het kweken en verkopen van hennep. Door geen melding te maken van deze, onmiskenbaar op geld waardeerbare werkzaamheden hebben appellanten de ingevolge artikel 65, eerste lid, (tot en vanaf

1 juli 1997) van de Abw op hen rustende inlichtingenplicht geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand ten tijde hier in geding niet is vast te stellen.

Gelet hierop kunnen de door appellant aangevoerde grieven met betrekking tot zijn (vermeende) werkzaamheden in de autohandel onbesproken blijven. Ook hetgeen overigens van de zijde van appellanten in hoger beroep naar voren is gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel doen leiden. De omstandigheid dat appellant door de politierechter te Groningen deels is vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd naar aanleiding van de diverse invallen doet naar vaste rechtspraak van de Raad aan het vorenstaande geen afbreuk, aangezien de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet is gebonden aan hetgeen door de strafrechter is geoordeeld, teminder nu in een dergelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Tevens kan gelet op het vorenoverwogene naar het oordeel van de Raad niet gezegd worden dat deze vrijspraak tot gevolg heeft dat de in geding zijnde intrekking onvoldoende is onderbouwd. De Raad kan appellanten voorts niet volgen in hun stelling dat deze vrijspraak en het gegeven dat gedaagde sedert 1997 op de hoogte was van de resultaten van de diverse invallen van de politie tot gevolg heeft dat zij er op mochten vertrouwen dat deze gegevens niet meer zouden kunnen leiden tot de onderhavige intrekking. Gedaagde heeft tegengesproken dat hij daarvan sedert 1997 op de hoogte was. Wat daarvan zij, de Raad heeft reeds herhaaldelijk tot uitdrukking gebracht dat eerst met vrucht een beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan indien vanwege het tot beslissen bevoegde orgaan ten aanzien van een betrokkene uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd inlichtingen zijn verstrekt die bij hem gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Daarvan is in dit geval geen sprake.

In het voorgaande ligt besloten dat appellanten in de in het geding zijnde periode geen recht op bijstand hadden, zodat gedaagde terecht heeft besloten het recht van appellanten met ingang van 1 maart 1996 in te trekken. Op grond van

artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw was gedaagde over de periode vanaf 1 juli 1997 daartoe ook gehouden. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn vanaf

1 juli 1997 geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.

Met het voorgaande is tevens gegeven dat over de periode van 1 maart 1996 tot en met 30 juni 2000 is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering ingevolge artikel 81, eerste lid (tekst tot en vanaf 1 juli 1997), van de Abw. De hoogte van het bedrag van de terugvordering als zodanig is door appellanten niet bestreden.

Appellanten hebben gesteld dat het in strijd is met de redelijkheid dat, indien gedaagde geruime tijd bekend was met de onderzoeksgegevens, na zo lange tijd nog besloten wordt tot terugvordering. De Raad vat deze stelling op als een beroep op de zogeheten zesmaandenjurisprudentie. De Raad heeft herhaaldelijk geoordeeld dat die jurisprudentie betrekking heeft op wettelijke bepalingen waarin, anders dan in artikel 81 van de Abw, sprake is van een bevoegdheid van het bestuursorgaan de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. De in het onderhavige geval van toepassing zijnde bepalingen uit de Abw leggen het bestuursorgaan daarentegen de verplichting op om tot terugvordering over te gaan. Overigens heeft de Raad meer dan eens geoordeeld dat de door appellanten kennelijk bedoelde jurisprudentie niet van toepassing is in situaties als de onderhavige, waar de betrokkene opzettelijk bepaalde voor de toepassing van de betrokken wettelijke voorschriften van belang zijnde, gegevens heeft verzwegen.

Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van

€ 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het besluit van 20 december 2000, voorzover het betreft de intrekking over de periode voorafgaand aan 1 juli 1997;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijft;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Leek aan de griffier van de Raad.

Bepaalt dat de gemeente Leek aan appellanten het betaalde griffierecht van € 109,23 vergoedt.

Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R. Rijnen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2004.

(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.

(get.) R. Rijnen.