Home

Centrale Raad van Beroep, 15-07-2004, AQ7872, 04/3161 NABW-VV + 03/5859 NABW

Centrale Raad van Beroep, 15-07-2004, AQ7872, 04/3161 NABW-VV + 03/5859 NABW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 juli 2004
Datum publicatie
7 september 2004
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AQ7872
Zaaknummer
04/3161 NABW-VV + 03/5859 NABW
Relevante informatie
Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 17, Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 39, Wet op de rechtsbijstand [Tekst geldig vanaf 18-02-2023] art. 12

Inhoudsindicatie

Bijzondere bijstand voor rechtsbijstand door een advocaat ter ondersteuning van een (herhaalde) aanvraag om ontheffing voor het innemen van een standplaats voor de verkoop van ijs en snacks. Wet op de Rechtsbijstand voorliggende voorziening.

Uitspraak

04/3161 NABW-VV

03/5859 NABW

U I T S P R A A K

van

DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP

in de hoofdzaak, als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van die wet in samenhang met

artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:

[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Winterswijk, gedaagde.

I. INLEIDING

Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de voorzieningenrechter van

de rechtbank Zutphen op 26 november 2003 tussen partijen gewezen uitspraak,

reg.nrs. 03/1076 en 03/1406.

Bij brief van 8 juni 2004 heeft verzoeker tevens verzocht om toepassing van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Het verzoek is behandeld ter zitting van 13 juli 2004, waar verzoeker in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.

II. MOTIVERING

Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als omschreven in artikel 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de voorzieningenrechter van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofd-zaak.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat na de behandeling van het verzoek ter zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en acht termen aanwezig om in de hoofdzaak onmiddellijk uitspraak te doen.

De voorzieningenrechter gaat, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Verzoeker heeft op 20 februari 2003 gedaagde om bijzondere bijstand verzocht in de kosten van rechtsbijstand door een advocaat voor een herhaalde aanvraag om ontheffing voor het innemen van een standplaats voor de verkoop van ijs en snacks. Het betreft een voorschotdeclaratie van 10 februari 2003 tot een bedrag van € 476,--.

Bij besluit van 9 april 2003 heeft gedaagde afwijzend op deze aanvraag beslist.

Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van

5 augustus 2003 op de grond dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan.

De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft - met een bepaling omtrent de proceskosten - het beroep tegen het besluit van 5 augustus 2003 ongegrond verklaard

en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

Verzoeker heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.

Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Abw is bepaald dat, onverminderd hoofdstuk II,

de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover de alleen-staande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.

Verzoeker heeft bij brief van 24 februari 2004 zijn herhaalde ontheffingsaanvraag voor het innemen van een standplaats voor de verkoop van ijs en snacks ingediend bij het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lochem. Verzoeker heeft meegedeeld dat hij op die aanvraag nog geen bericht heeft ontvangen en dat hij zich

nog niet tot het Bureau rechtsbijstandsvoorziening heeft gewend om ter zake wegens onvoldoende financiële draagkracht op grond van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) gefinancierde rechtsbijstand te verkrijgen.

De voorzieningenrechter heeft in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geen aanknopings-punten gevonden om te oordelen dat rechtsbijstand van een advocaat noodzakelijk was ter ondersteuning van zijn herhaalde ontheffingsaanvraag. Het standpunt van gedaagde dat in dit geval geen sprake is van noodzakelijke kosten van het bestaan in de zin van artikel 39, eerste lid, van de Abw is juist. Reeds hieruit volgt dat het beroep terecht ongegrond is verklaard.

De voorzieningenrechter voegt daar nog aan toe dat ook om andere redenen het beroep van verzoeker niet kan slagen.

De Wrb is voor de kosten van rechtsbijstand als een aan de Abw voorliggende, toereikende en passende voorziening in de zin van artikel 17, eerste lid, van de Abw

te beschouwen, voorzover een toevoeging kan worden verleend. In die gevallen staat

artikel 17, eerste lid, van de Abw aan toekenning van bijzondere bijstand in de weg.

Artikel 17, tweede lid, van de Abw bepaalt dat het recht op bijstand zich evenmin uitstrekt tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.

Indien de verlangde rechtsbijstand een belang betreft waarvan de behartiging redelijker-wijze aan de betrokkene zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van de Wrb, verzet artikel 17, tweede lid, van de Abw zich tegen de toekenning van bijzondere bijstand. Blijkens het bepaalde in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb heeft de wetgever het bieden van gefinancier-de rechtshulp in die gevallen niet noodzakelijk geacht.

Hieruit volgt dat in het geval van verzoeker hoe dan ook geen recht op bijzondere bijstand bestaat, hetzij op grond van artikel 17, eerste lid, van de Abw, hetzij op grond van artikel 17, tweede lid, van die wet.

Van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 17, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde niettemin bevoegd zou zijn om bijzondere bijstand toe te kennen, is de voorzieningenrechter niet gebleken.

De aangevallen uitspraak dient, voorzover aangevochten, te worden bevestigd.

Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat in die omstandigheden geen grond.

Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.

III. BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;

Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.

Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2004.

(get.) G.A.J. van den Hurk.

(get.) L. Jörg.

JvS

1407