Home

Centrale Raad van Beroep, 25-08-2004, AQ8960, 04/701 WW

Centrale Raad van Beroep, 25-08-2004, AQ8960, 04/701 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 augustus 2004
Datum publicatie
16 september 2004
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AQ8960
Zaaknummer
04/701 WW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 3:41, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:8

Inhoudsindicatie

Aanvang bezwaartermijn. Geen geloofwaardige wijze van ontkenning van tijdige ontvangst van een besluit.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R

04/701 WW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant heeft mr. M.M.M. Terlingen op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem op 16 december 2003,

nr. Awb 02-1713 WW, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 augustus 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Terlingen voornoemd, en waar gedaagde met voorafgaand bericht niet is verschenen.

II. MOTIVERING

Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Bij besluit van 23 mei 2002 heeft gedaagde de uren die appellant als raadslid werkzaam is gekort op diens wachtgeld ingevolge het Besluit Werkloosheid Onderwijs- en Onderzoekpersoneel.

Tegen dat besluit heeft appellant bij brief, gedagtekend 1 juli 2002, bezwaar gemaakt. Deze brief is door gedaagde op 9 juli 2002 ontvangen. Het poststempel vermeldt de datum "7-VII-02".

Bij besluit van 3 oktober 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 23 mei 2002 ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en alsnog het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat het bezwaar buiten de termijn is ingediend en er geen aanleiding is te oordelen dat niet-ontvankelijkheid achterwege dient te blijven omdat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

Appellant betwist in hoger beroep de juistheid van het oordeel van de rechtbank, waarbij hij aanvoert dat de rechtbank ten onrechte de bewijslast in het voorliggende geval niet heeft doen rusten op het bestuursorgaan. Naar zijn oordeel moet gedaagde bewijzen dat het besluit daadwerkelijk op 23 mei 2002 is verzonden. Nu de daadwerkelijke datum van verzending niet is bewezen, dient te worden uitgegaan van het moment waarop appellant het besluit mogelijk heeft ontvangen, welk moment op een latere datum dient te worden gesteld dan 24 mei 2002.

Gedaagde heeft zich in verweer gesteld achter het oordeel van de rechtbank en voorts aangevoerd dat in de aangevallen uitspraak ten onrechte een proceskostenveroordeling ten laste van gedaagde is uitgesproken.

De Raad overweegt als volgt.

Appellant stelt in hoger beroep ter discussie het oordeel van de rechtbank over het moment waarop de bezwaartermijn is aangevangen. De rechtbank is er, naar het oordeel van appellant, ten onrechte van uit gegaan dat die termijn is aangevangen op 24 mei 2002. Niet ter discussie staat, zo heeft appellant ter zitting van de Raad gesteld, dat het bezwaarschrift is ingediend op 7 juli 2002.

Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat appellant met betrekking tot de vraag wanneer de bezwaartermijn voor hem is aangevangen, van oordeel is dat, nu hij zich niet kan herinneren op welke datum hij het besluit heeft ontvangen - in welk kader hij heeft gesteld dat dat 24 mei 2002 kan zijn geweest, maar ook 25, 26 of 27 mei 2002 -, op gedaagde de bewijslast rust dat het besluit daadwerkelijk op 23 mei 2002 is verzonden. Als de verzenddatum niet genoegzaam aannemelijk kan worden gemaakt, dient naar appellants mening aan hem het voordeel van de twijfel te worden gegund, in dier voege dat wordt bepaald dat de bezwaartermijn pas op 27 mei 2002 een aanvang heeft genomen, zodat het op 7 juli 2002 verzonden bezwaarschrift tijdig is ingediend.

De Raad kan zich niet stellen achter het standpunt van appellant en hij overweegt daartoe als volgt.

Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 3:41, eerste lid, van die wet volgt dat de bezwaartermijn in het voorliggende geval aanvangt met ingang van de dag na de dag van toezending van het besluit d.d. 23 mei 2002, dat wil zeggen met ingang van vrijdag 24 mei 2002. De laatste dag van de bezwaartermijn is, gelet op artikel 6:7 van de

Awb, donderdag 4 juli 2002. Het bezwaarschrift is derhalve niet tijdig ingediend.

De Raad acht in het voorliggende geval niet zijn jurisprudentie van toepassing, welke inhoudt dat het risico van het niet-aangetekend verzenden van een poststuk in beginsel voor rekening komt van de afzender. Die jurisprudentie is van toepassing in de gevallen waarin de betrokkene op geloofwaardige wijze de tijdige ontvangst van een besluit ontkent, hetgeen zich in het voorliggende geval nu juist niet voordoet. Appellant erkent immers dat hij het besluit van 23 mei 2002 heeft ontvangen. Hij voert slechts aan dat hij niet meer weet wanneer dat het geval is geweest: hij kan het besluit net zo goed één of meer dagen na 24 mei 2002 hebben ontvangen, dan reeds op laatstgenoemde datum. Zo in deze laatste stelling al moet worden gelezen dat appellant de ontvangst van het besluit op 24 mei 2002 ontkent, is de Raad van oordeel dat het hier geen geloofwaardige wijze van ontkenning betreft.

Tenslotte stelt de Raad zich achter het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is te oordelen dat niet-ontvankelijkheid in dit geval achterwege dient te blijven omdat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest. De Raad stelt zich daarbij tevens achter de door de rechtbank ter onderbouwing van dat oordeel gegeven overwegingen.

Het punt van de proceskostenveroordeling door de rechtbank, aan de orde gesteld door gedaagde in het verweerschrift, valt buiten de grenzen van het geding in hoger beroep, omdat gedaagde ter zake van dat punt niet zelf hoger beroep heeft ingesteld en dat punt niet zodanig verweven is met het hoger beroep van appellant dat het moet worden geacht in het geding in hoger beroep te zijn betrokken.

Het hoger beroep van appellant treft derhalve geen doel, zodat moet worden beslist als hieronder is vermeld.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. H. Bolt in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2004

(get.) H. Bolt.

(get.) A. de Gooijer.

LJN RB2608