Centrale Raad van Beroep, 28-09-2004, AR3084, 01/4313 ANW + 03/6053 ANW + 04/1857 ANW
Centrale Raad van Beroep, 28-09-2004, AR3084, 01/4313 ANW + 03/6053 ANW + 04/1857 ANW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 september 2004
- Datum publicatie
- 4 oktober 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2004:AR3084
- Zaaknummer
- 01/4313 ANW + 03/6053 ANW + 04/1857 ANW
Inhoudsindicatie
Intrekking Anw-uitkering i.v.m. samenwoning; terugvordering Anw-uitkering; huisgenoot niet als hulpbehoevende aan te merken.
Uitspraak
01/4313 ANW
03/6053 ANW
04/1857 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden, voorzover het de Sociale verzekeringsbank betreft. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. S.G.J. Habets, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 22 juni 2001, reg.nr. 99/593 ANW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en de Raad desgevraagd nadere stukken doen toekomen.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 januari 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Habets, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K.C.M. van Engelenhoven, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst in afwachting van een nader besluit van gedaagde op het bezwaar van appellante.
Bij brief van 17 maart 2004 heeft gedaagde een nader besluit van 9 maart 2004 aan de Raad doen toekomen.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van 17 augustus 2004 waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Habets, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K.C.M. van Engelenhoven, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet, welk pensioen ingaande 1 juli 1996 is omgezet in een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Appellante heeft gedaagde op een op 7 september 1997 ingevuld inkomstenformulier medegedeeld dat de heer
[naam huisgenoot] (hierna: [naam huisgenoot]) op hetzelfde adres woont als zij. Na onderzoek naar de woonsituatie van appellante heeft gedaagde bij besluit van 9 april 1998 de uitkering van appellante met toepassing van onder meer artikel 16 van de Anw met ingang van 1 januari 1997 ingetrokken op de grond dat appellante in december 1996 een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met [naam huisgenoot]. Voorts heeft gedaagde de verstrekte uitkering over de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997 ten bedrage van f 22.041,46 van appellante teruggevorderd.
Appellante heeft tegen het besluit van 9 april 1998 bezwaar gemaakt. Zij heeft onder meer aangevoerd dat [naam huisgenoot] als gevolg van een ongeluk in december 1996 nagenoeg geheel hulpbehoevend is geworden. Gedaagde heeft vervolgens door ZVN Advies N.V. (ZVN) onderzoek laten verrichten naar de hulpbehoevendheid van [naam huisgenoot]. De bevindingen van de resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 22 januari 1999 die ZVN bij schrijven van 26 januari 1999 aan gedaagde als advies heeft aangeboden. De conclusie van het onderzoek is dat [naam huisgenoot] van december 1996 tot en met mei 1997 hulpbehoevend is geweest. Gedaagde heeft vervolgens bij besluit van 19 maart 1999 het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat appellante en [naam huisgenoot] vanaf december 1996 een gezamelijke huishouding hebben gevoerd, dat [naam huisgenoot] vanaf december 1996 tot en met mei 1997 hulpbehoevend was en dat de gezamenlijke huishouding gedurende laatstgenoemde periode werd gevoerd ten behoeve van de verzorging van [naam huisgenoot]. Gedaagde overweegt voorts dat appellante over die periode recht heeft op een inkomensafhankelijke uitkering ter hoogte van 50% van het netto-minimumloon en dat zij vanaf 1 juni 1997 geen recht heeft op uitkering ingevolge de Anw.
Bij besluit van 28 april 1999 heeft gedaagde appellante een uitkering over de maanden januari tot en met mei 1997 toegekend ter hoogte van (in totaal) f 6.221,95. Gedaagde heeft voorts het terug te vorderen bedrag vastgesteld op
f 15.819,51.
De Rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellante tegen het besluit van 19 maart 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Bij het hiervoor in rubriek I vermelde besluit van 9 maart 2004 heeft gedaagde het besluit van 19 maart 1999 ingetrokken en opnieuw beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 april 1998. Gedaagde heeft het bezwaar gegrond verklaard en onder toepassing van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw het recht op nabestaandenuitkering van appellante beëindigd per 1 november 1998. De Raad merkt het besluit van 9 maart 2004 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. Nu met dat besluit niet geheel aan de bezwaren van appellante is tegemoet gekomen, moet met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Awb het beroep van appellante geacht worden te zijn gericht tegen het besluit van 9 maart 2004. Aangezien het besluit van 9 maart 2004 geheel in de plaats is gekomen van het besluit van 19 maart 1999 en gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad van 17 augustus 2004 desgevraagd heeft verklaard dat daarmee ook de terugvordering van de baan is, is de Raad van oordeel dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak wegens het ontbreken van enig procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Aan zijn besluit van 9 maart 2004 heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellante met ingang van 1 november 1998 met [naam huisgenoot] een gezamenlijke huishouding anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende is gaan voeren. Ter zitting van de Raad van 17 augustus 2004 is gebleken dat tussen partijen uitsluitend in geschil is of [naam huisgenoot] op 1 november 1998 kan worden aangemerkt als een hulpbehoevende in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder k, (tekst voor 30 april 2000) van de Anw. De Raad zal zich beperken tot het punt van geschil.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder k, (tekst voor 30 april 2000) van de Anw wordt in die wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder hulpbehoevende: de persoon die vanwege ziekte of een of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren daar hij dagelijks is aangewezen op intensieve zorg van anderen. In zijn beleid heeft verweerder het begrip hulpbehoevende nader geïnter- preteerd. Als hulpbehoevende wordt in de eerste plaats aangemerkt de persoon van wie reeds is vastgesteld dat hij vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard in aanmerking komt voor een opname in een AWBZ-inrichting. Voorts wordt als hulpbehoevende aangemerkt de persoon die hetzij vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard is aangewezen op dagelijkse hulp bij alle of de meeste algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL), hetzij is aangewezen op constant toezicht teneinde mogelijk gevaar voor zichzelf of voor anderen te voorkomen. De Raad sluit zich hierbij aan.
Gedaagde heeft zijn standpunt dat [naam huisgenoot] op 1 november 1998 hulpbehoevend was gebaseerd op het hierboven reeds genoemde advies van ZVN.
Van de zijde van appellante is onder meer aangevoerd dat dit advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen nu de ziekte en stoornissen van [naam huisgenoot] door ZVN-arts Baggen (hierna: Baggen) niet uitputtend zouden zijn onderzocht. De Raad kan appellante in deze grief niet volgen. Blijkens het rapport dat aan het advies van 26 januari 1999 ten grondslag is gelegd heeft Baggen appellante en [naam huisgenoot] op 22 oktober 1999, en derhalve kort voor de datum thans in geding, thuis bezocht en heeft er een gesprek met hen plaatsgevonden. Baggen is derhalve in staat geweest om zich een beeld te kunnen vormen van de situatie van appellante en van [naam huisgenoot]. Voorts heeft Baggen tijdens dat huisbezoek de aangeboden medische gegevens van de huisarts van appellante en [naam huisgenoot] doorgenomen. Gelet op het voorgaande kan niet gezegd worden dat het advies van ZVN onzorgvuldig tot stand is gekomen.
De Raad is voorts niet gebleken dat [naam huisgenoot] ten tijde in geding dagelijks op intensieve zorg van anderen was aangewezen. Blijkens het advies van ZVN was [naam huisgenoot] vanaf mei 1997 en, gelet op de periode waarover het door ZVN uitgevoerde onderzoek zich uitstrekte, ook in oktober 1998 als redelijk ADL-zelfredzaam te beschouwen.
Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat [naam huisgenoot] ten tijde in geding niet als een hulpbehoevende in de zin van de Anw is aan te merken. De Anw-uitkering van appellante is derhalve terecht op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw met ingang van 1 november 1998 beëindigd.
De namens appellante overgelegde (medische) stukken brengen de Raad niet tot een ander oordeel. Uit die stukken blijkt niet dat [naam huisgenoot] ten tijde in geding aangewezen was op intensieve zorg van anderen terwijl voorts een deel van die stukken ziet op een latere periode dan hier in geding.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep van appellante tegen het besluit van 9 maart 2004 ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 9 maart 2004 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 september 2004.
get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene nabestaandenwet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.