Home

Centrale Raad van Beroep, 02-11-2004, AR5609, 02/3161 NABW

Centrale Raad van Beroep, 02-11-2004, AR5609, 02/3161 NABW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 november 2004
Datum publicatie
12 november 2004
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AR5609
Zaaknummer
02/3161 NABW
Relevante informatie
Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 50, Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 65

Inhoudsindicatie

Schending inlichtingenverplichting; inkomsten niet-rechthebbende partner; toerekenbaar handelen belangenbehartiger.

Uitspraak

02/3161 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.

Namens appellante heeft mr. H.H.M. de Vries-Veringa, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 april 2002, reg.nr. 01/3397 ABW.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 21 september 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Vries-Veringa en [partner] als medegemachtigde, en waar gedaagde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.

II. MOTIVERING

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Appellante ontving van gedaagde een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Haar samenwoning met [partner] (hierna: [partner]) leidde niet tot wijziging van de norm in die voor gehuwden, omdat laatstgenoemde niet rechtmatig in Nederland verbleef.

Nadat uit onderzoek was gebleken, dat [partner] inkomsten uit arbeid ontving, waarmee gelet op het bepaalde in artikel 50 van de Abw rekening had moeten worden gehouden bij de vaststelling van de hoogte van de uitkering van appellante, heeft gedaagde bij besluit van 19 september 2000 het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 januari 1999 tot en met 25 juni 2000 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 10.969,39 van haar teruggevorderd.

Bij besluit van 17 augustus 2001 heeft gedaagde het namens appellante tegen het besluit van 19 september 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 augustus 2001 ongegrond verklaard.

Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat appellante en [partner] ten tijde in geding samenwoonden als waren zij gehuwd, dat [partner] in die periode inkomsten heeft ontvangen die ingevolge artikel 50 van de Abw van belang waren voor de vaststelling van de hoogte van de uitkering van appellante en dat gedaagde niet van deze inkomsten in kennis is gesteld, terwijl de omvang van het teruggevorderde bedrag niet is betwist.

Namens appellante is evenwel gesteld dat in dit geval geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, zodat een toe-reikende grondslag voor de besluiten tot herziening en terugvordering ontbreekt. Ter toelichting is aangevoerd dat appellante door in haar persoon gelegen factoren (zwakbegaafdheid en analfabetisme) niet in staat is haar eigen zaken naar behoren te behartigen. De onjuiste invulling van de inkomstenverklaringen kan haar dan ook niet worden aangerekend, aldus appellantes gemachtigde.

De Raad stelt voorop dat het handelen of nalaten van een belangenbehartiger in beginsel wordt toegerekend aan degene die zijn zaken door die persoon laat waarnemen. Datzelfde uitgangspunt geldt indien, bij gehuwden en daarmee gelijkgestelden, de ene partner zich de belangen van de ander aantrekt en zich opwerpt als belangenbehartiger. In het kader van de nakoming van de inlichtingenverplichting, in het bijzonder met betrekking tot de vraag of het belang van de inlichtingen voor de vaststelling van (de omvang van) het recht op bijstand redelijkerwijs duidelijk is, wordt aangesloten bij de wetenschap en het kennisniveau van degene die zich als belangenbehartiger heeft gepresenteerd.

Vaststaat dat [partner] appellante steeds in haar contacten met de ambtenaren van de dienst sociale zaken heeft vergezeld, als gesprekspartner is opgetreden en tezamen met appellante inlichtingenformulieren heeft ingevuld. Daarbij is ook meer dan eens, onder meer tijdens de heronderzoeken op 11 augustus 1999 en 24 mei 2000, aan de orde gesteld dat eventuele inkomsten van [partner] door appellante op haar inkomstenverklaring dienden te worden vermeld, zodat het belang daarvan duidelijk moet zijn geweest. Niettemin is op de betreffende inlichtingenformulieren geen melding gemaakt van het feit dat [partner] inkomsten uit arbeid ontving. Aldus is door [partner], niet in zijn hoedanigheid van niet-rechthebbende partner maar in die van belangenbehartiger, de inlichtingenverplichting geschonden, welke schending aan appellante dient te worden toegerekend. [partner] heeft weliswaar nog gesteld dat door de eerste contactambtenaar van gedaagde aan [partner] mondeling zou zijn geadviseerd maar net te doen alsof hij geen inkomsten uit arbeid ontving, maar hij heeft deze bewering op geen enkele wijze aannemelijk kunnen maken. Overigens heeft [partner] ter zitting van de Raad verklaard dat de twee opvolgende contactambtenaren dit advies niet meer hebben herhaald.

Gelet hierop is de Raad met gedaagde van oordeel dat appellante de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg van deze schending is haar teveel bijstand verleend over de periode van 1 januari 1999 tot en met 25 juni 2000 en was gedaagde op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden tot herziening van het recht op bijstand van appellante over te gaan. Van dringende redenen om daarvan af te zien is de Raad niet gebleken.

Met het voorgaande is tevens gegeven dat over voornoemd tijdvak is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering als bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was over te gaan tot terugvordering van de over dat tijdvak ten onrechte aan appellante verleende bijstand.

De Raad ziet in de omstandigheden van appellante geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Dringende redenen kunnen naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 19 december 2002, gepubliceerd in RSV 2003/42 en USZ 2003/67) slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Van zodanige consequenties is de Raad in dit geval niet gebleken.

Daarnaast biedt de zogeheten beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering als regel voldoende bescherming om in het levensonderhoud te kunnen blijven voorzien.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2004.

(get.) R.H.M. Roelofs.

(get.) M. Pijper.

LJN EK1310