Home

Centrale Raad van Beroep, 18-11-2004, AR6248, 03/2938 WUV

Centrale Raad van Beroep, 18-11-2004, AR6248, 03/2938 WUV

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 november 2004
Datum publicatie
24 november 2004
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AR6248
Zaaknummer
03/2938 WUV
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:9, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:11, Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 20

Inhoudsindicatie

Verschoonbare termijnoverschrijding. " Verzending per post", verzending via TNT. Afwijzing verzoek vervolgingsslachtoffer om toekenning van een voorziening voor de aanschaf van een auto.

Uitspraak

03/2938 WUV

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,

en

de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Verweerster heeft onder dagtekening 6 mei 2003, kenmerk JZ/B70/2003/0301, ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna te noemen: de Wet).

Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 15 juni 2003, bij de Raad ingekomen op 18 juni 2003, beroep ingesteld.

Na een briefwisseling omtrent de reden voor het overschrijden van de beroepstermijn, heeft namens eiser mr. E.J. Bonnist, verbonden aan DAS rechtsbijstand, in een aanvullend beroepschrift aangegeven waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.

Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 maart 2004. Eiser is daar verschenen bij zijn gemachtigde

mr. E.J. Bonnist, voornoemd. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.

De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend en aanleiding gezien tot het houden van een intern beraad.

Vervolgens hebben partijen desgevraagd toestemming gegeven voor het ingevolge artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) achterwege laten van een (nadere) behandeling van het geding ter zitting van de Raad.

III. MOTIVERING

Het beroepschrift van eiser is op 18 juni 2003 ter griffie van de Raad ontvangen. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb eindigde de termijn voor het indienen van het beroepschrift op 17 juni 2003, zodat de termijn met één dag is overschreden.

Artikel 6:9, tweede lid, van de Awb bepaalt dat bij verzending per post een beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

Namens eiser is meegedeeld dat het beroepschrift op de ochtend van 17 juni 2003 door de echtgenote van eiser op het postkantoor te Amsterdam ter verzending is aangeboden. Haar zou daar zijn geadviseerd het per expresse te verzenden omdat dit sneller zou gaan. Het beroepschrift is vervolgens niet via TPG Post maar via, het eveneens onder TNT Post Groep N.V. ressorterende, TNT verzonden. Een bewijs van inontvangstneming is door TNT op 17 juni 2003 afgegeven.

De Raad stelt vast dat verzending per TNT, in het kader van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb niet op een lijn is te stellen met “verzending per post”, nu als zodanig, volgens vaste rechtspraak van de Raad, slechts kan gelden verzending via de concessiehouder ingevolge de Postwet, TPG Post.

Het beroepschrift is mitsdien niet binnen de termijn ter post bezorgd en ook niet per post verzonden.

Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft evenwel ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener daarvan in verzuim is geweest.

De Raad is van oordeel dat een dergelijk geval zich hier voordoet, nu eiser de intentie had het beroepschrift per TPG Post te verzenden en hij, gelet op de onduidelijkheden op het postkantoor in de communicatie met de loketbeambte omtrent de wijze van verzending en het daarbij te maken onderscheid tussen de verschillende onderdelen van de TNT Post Groep N.V., niet hoefde te begrijpen dat uiteindelijk de verzending niet per TPG Post zou plaatsvinden.

Met betrekking tot de hoofdzaak overweegt de Raad het volgende.

Blijkens de gedingstukken is eiser vervolgde in de zin van de Wet en is hem ingaande 1 november 1972 een periodieke uitkering toegekend. Verweerster heeft aanvaard dat de bij eiser bestaande psychische klachten in het door de Wet vereiste verband met de vervolging staan.

In januari 2002 heeft eiser een vervolgaanvraag ingediend om toekenning van een voorziening voor de aanschaf van een auto.

Bij besluit van 20 juni 2002, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster die aanvraag afgewezen, op de grond dat een medische noodzaak of medisch-sociale wenselijkheid voor deze voorziening in verband met de ziekten of gebreken van eiser die voortvloeien uit de vervolging niet aanwezig is. Verweerster heeft daarbij geoordeeld dat de rugklachten van eiser niet door de vervolging maar door andere oorzaken zijn ontstaan.

Verweerster heeft bij haar besluit in het bijzonder overwogen dat niet blijkt dat eiser op grond van zijn psychische klachten niet van een taxi gebruik zou kunnen maken en dat er daarom geen sprake is van een totale beperking met betrekking tot het gebruik van alle vormen van het openbaar vervoer en de taxi.

Wel heeft verweerster eiser met ingang van 1 januari 2002 in aanmerking gebracht voor een vergoeding voor vervoer voor het onderhouden van sociale contacten ter hoogte van € 113,45,- per maand, gelet op het feit dat eiser op grond van zijn uit de vervolging voortvloeiende psychische klachten zodanige beperkingen heeft dat hij niet met het openbaar vervoer kan reizen.

Eiser kan zich met dat besluit niet verenigen. Hij voert aan dat hij zich zelfs niet in een door zijn echtgenote bestuurde auto laat vervoeren, laat staan dat hij per taxi zou kunnen reizen. Hij merkt op dat de geneeskundig adviseur van verweerster een totale beperking voor het openbaar vervoer aannemelijk acht, zij het dat er geen anamnestisch moment gerapporteerd kon worden ter zake van de gevolgen van het reizen per openbaar vervoer. Eiser stelt zich op het standpunt dat van hem bezwaarlijk te verwachten valt dat hij zich in weerwil van zijn vermijdingsdrang in een taxi-situatie zou hebben begeven. Daarbij heeft hij opgemerkt dat zelfs noodzakelijk vervoer per ambulance bij hem tot grote problemen heeft geleid.

De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.

De Raad heeft in vaste jurisprudentie als zijn oordeel uitgesproken dat verweerster terecht uitgaat van de opvatting dat eerst dan aanleiding bestaat voor de gevraagde vergoeding van de aanschafkosten van een auto indien sprake is van een volledige beperking om met alle middelen van openbaar vervoer en met een taxi te reizen ten gevolge van de uit de vervolging ontstane medische klachten.

In het geval van eiser heeft verweerster op basis van de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad geoordeeld dat een totale beperking ten aanzien van het gebruik van openbaar vervoer en de taxi zich ten aanzien van eiser niet voordoet.

Aan deze adviezen liggen ten grondslag medische gegevens van eisers huisarts E. Sarlui, die aanvankelijk heeft meegedeeld dat eiser van een taxi gebruik zou kunnen maken en nadien begrip heeft getoond voor eisers standpunt dat hij niet per trein of taxi reist, en voorts het verslag van een persoonlijk onderhoud dat R. Loonstein, geneeskundig adviseur van verweerster, met eiser op 16 december 2002 heeft gehad. Deze arts acht gezien de anamnese en het onderzoek een totale beperking voor het openbaar vervoer op grond van psychische klachten aannemelijk. Gezien echter het ontbreken van objectieve gegevens dan wel een anamnestisch moment dat eiser zich in het openbaar vervoer heeft laten vervoeren, heeft hij deze casus aan verweerster voorgelegd.

Verweerster heeft hieruit geconcludeerd dat niet is gebleken dat eiser geen gebruik van een taxi zou kunnen maken.

Ter zitting is namens verweerster opgemerkt dat vanaf 1 januari 2002 voor het toekennen van een auto vereist is dat er sprake moet zijn van een volledige beperking voor alle vormen van openbaar vervoer en vervoer per taxi en dat de geneeskundig adviseur Loonstein, omdat hij zich realiseerde dat het medisch advies niet paste in het vanaf 1 januari 2002 geldende beleid, het advies aan verweerster heeft voorgelegd met de aantekening “beleidsmatig” stuk. Loonstein heeft niet aangegeven dat er een medische noodzaak voor de gevraagde voorziening was.

Ook de Raad is uit de ter beschikking staande gedingstukken niet gebleken van een bij eiser aanwezige totale beperking om van openbaar vervoer, met inbegrip van de taxi, gebruik te maken. Dat eiser ter minimalisering van zijn fobische en nerveuze klachten Oxazepam en Prozac gebruikt en als hij “moet” vliegen zich zelf met een extra dosis kalmeert, zoals eiser bij het opstellen van het de aanvraag begeleidende sociaal rapport heeft meegedeeld, acht de Raad in deze niet doorslaggevend nu niet is gesteld dat dit voor zijn gezondheid schade oplevert. Van de kant van verweerster is overigens meegedeeld dat eiser in het verleden zonder problemen op beurzen heeft gestaan en reizen per vliegtuig heeft gemaakt naar Amerika en Israël, waarna hij na aankomst op het vliegveld met een auto naar zijn bestemming reed, zodat van het gebruik van hoge doses kalmerende middelen geen sprake kan zijn geweest.

Hoewel wellicht illustratief acht de Raad voorts toch evenmin doorslaggevend het door eisers gemachtigde omschreven vervoer van eiser per ambulance, aangezien in het algemeen de omstandigheden waaronder zulk vervoer moet plaatsvinden op zich reeds een psychische belasting vormen.

Het vorenstaande betekent dat het namens eiser ingestelde beroep ongegrond moet worden verklaard.

De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.

Beslist wordt derhalve als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. C.P.J. Goorden en als leden in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2004.

(get.) C.G. Kasdorp.

(get.) P.W.J. Hospel.