Home

Centrale Raad van Beroep, 24-11-2004, AR6424, 02/3873 WW

Centrale Raad van Beroep, 24-11-2004, AR6424, 02/3873 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 november 2004
Datum publicatie
25 november 2004
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AR6424
Zaaknummer
02/3873 WW
Relevante informatie
Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022], Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 61

Inhoudsindicatie

Dient de loonvordering van betrokkene op zijn werkgever, gelet op de met betrekking tot hoofdstuk IV van de WW vermelde vereisten, te worden overgenomen?

Uitspraak

02/3873 WW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Appellant heeft op de gronden aangegeven in het beroepschrift hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 26 juni 2002, reg.nr. WW 01/2537, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 september 2004, waar partijen zoals aangekondigd niet zijn verschenen.

II. MOTIVERING

De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.

Appellant is vanaf 18 oktober 1971 in dienst van NSW Schilderwerken te Rotterdam werkzaam geweest, laatstelijk in de functie van boekhouder. Wegens arbeidsongeschikt- heid heeft hij geen werkzaamheden meer verricht sinds 25 februari 2000. De werkgever heeft appellant het loon gedurende 52 weken doorbetaald en wel tot en met 23 februari 2001.

Bij brief van 12 maart 2001 heeft de verzekeringsarts, H.M. van Beekum, in het kader van een WAO-beoordeling geconcludeerd dat er sprake is van een arbeidsconflict. Appellant is hierdoor echter niet arbeidsongeschikt voor het verrichten van werk als boekhouder. Een terugkeer naar het werk van voor datum uitval zal echter vermoedelijk leiden tot hernieuwde uitval, aldus de verzekeringsarts, en is daarom niet mogelijk of gewenst zolang het conflict niet is opgelost.

Vervolgens heeft appellant bij brief van 15 maart 2001 van zijn toenmalige gemachtigde zijn diensten onvoorwaardelijk aangeboden aan zijn werkgever. Probleem is evenwel, aldus de gemachtigde van appellant, dat van medische zijde is vastgesteld dat er in de relatie werkgever – werknemer sprake is van een dermate ernstig arbeidsconflict dat hervatting van de werkzaamheden door appellant niet tot de mogelijkheden behoort.

Op 16 maart 2001 heeft appellant een uitkering ingevolge hoofdstuk II van de WW aangevraagd, welke hem met ingang van 26 februari 2001 is toegekend.

Appellant is op 17 april 2001 bij een nieuwe werkgever in dienst getreden.

Op 23 april 2001 heeft appellant naar aanleiding van het faillissement van NSW Schilderwerken op 10 april 2001, een aanvraag ingediend om uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW. Bij besluit van 17 juli 2001 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat hij aanspraak kan maken op vakantiebijslag over de periode 1 juli 2000 tot en met 23 februari 2001 en vergoeding voor niet-genoten vakantiedagen over de periode 24 februari 2000 tot en met 23 februari 2001. Appellant heeft geen recht op uitkering ten aanzien van zijn vordering van pensioenpremie over de periode van 1 juli 2000 tot en met 8 oktober 2000 en van 6 november 2000 tot en met 23 februari 2001 aangezien is gebleken dat deze perioden door de voormalig werkgever van appellant zijn betaald. Voorts heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat op zijn vordering met betrekking tot achterstallig loon, vakantiebijslag en een ziektekostenverzekering over de periode van 26 februari 2001 tot en met 10 april 2001 afwijzend is beslist. Ook de vordering van een 13e maand komt niet voor betaling in aanmerking. Bij het op bezwaar genomen bestreden besluit van 29 oktober 2001 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat het besluit van 17 juli 2001 wordt gehandhaafd met betrekking tot het loon en dergelijke vanaf 26 februari 2001. Met betrekking tot de 13e maand wordt het bezwaar gegrond verklaard in die zin dat de vordering alsnog naar rato (maximaal 13 weken) wordt overgenomen.

De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep van appellant ongegrond verklaard. Daarbij is vastgesteld dat NSW Schilderwerken aan zijn wettelijke verplichtingen heeft voldaan door appellant gedurende 52 weken arbeidsongeschiktheid zijn loon door te betalen. Appellant had dientengevolge jegens zijn voormalige werkgever geen aanspraak op doorbetaling van zijn loon na 23 februari 2001.

De rechtbank vindt steun voor deze opvatting in de brief van de voormalige gemachtigde van appellant van 9 april 2001, waarin aan gedaagde is bericht dat appellant per 25 februari 2000 arbeidsongeschikt is tengevolge van een arbeidsconflict en dat terugkeer niet tot de mogelijkheden behoort. Nu de werkgever geen verplichting had tot het doorbetalen van loon na 23 februari 2001, kan naar het oordeel van de rechtbank geen sprake zijn van het door gedaagde overnemen van die verplichtingen over de periode na die datum.

In hoger beroep heeft appellant zich -evenals in eerste aanleg- op het standpunt gesteld dat hij zijn voormalige werkgever in eerdergenoemde brief van 15 maart 2001 een onvoorwaardelijk aanbod heeft gedaan en dat hij zijn werkzaamheden niet daadwerkelijk heeft kunnen hervatten omdat zijn werkgever op geen enkele wijze wilde meewerken aan reïntegratie door oplossing van het arbeidsconflict. Tevens wijst appellant op een brief van de curator van 18 april 2001, waarin deze stelt dat het personeel van NSW Schilderwerken nog niet is ontslagen in afwachting van duidelijkheid over een eventuele doorstart van het bedrijf. Appellant gaat ervan uit dat zijn arbeidsovereenkomst na

23 februari 2001 is blijven voortbestaan aangezien hij nooit is ontslagen en dat hij derhalve recht heeft op doorbetaling van loon.

Gedaagde is in hoger beroep bij zijn standpunt gebleven. Met betrekking tot de 13e maand-uitkering wordt er op gewezen dat in artikel 64 van de WW is bepaald, dat het recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV onder meer omvat het loon over ten hoogste 13 weken en over de termijn van opzegging. Een 13e maand-uitkering is loon in de zin van artikel 64 van de WW, zodat appellants aanspraken slechts betrekking kunnen hebben op het evenredige gedeelte van die uitkering. Als periode van 13 weken is genomen de periode van 27 november 2000 tot en met 25 februari 2001. Er is in dit geval geen sprake van een termijn van opzegging, zodat er ook geen aanspraak bestaat op een

13e maand-uitkering over die termijn.

De Raad overweegt als volgt.

Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad komen vorderingen niet voor overname op basis van hoofdstuk IV van de WW in aanmerking als zij niet duidelijk aanwijsbaar zijn, niet voldoende concreet zijn en aan gerede twijfel onderhevig. In dit verband kan de Raad appellant niet volgen in zijn stelling dat hij in beginsel recht op doorbetaling van loon had na 23 februari 2001 nu hij nooit is ontslagen en zijn arbeidsovereenkomst derhalve doorliep.

Uit de arbeidsrechtelijke jurisprudentie van de Hoge Raad (zie HR 17 januari 2003, JOL 2003, 37) met betrekking tot de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever jegens de werknemer die (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is geworden, valt voor de onderhavige casus het volgende af te leiden. De werknemer die door ziekte blijvend ongeschikt is geworden voor zijn oude functie kan aanbieden andere passende arbeid te verrichten. De werkgever is dan uit hoofde van goed werkgeverschap als bedoeld in artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek gehouden de werknemer in staat te stellen andere arbeid te verrichten, die deze met zijn gewijzigde krachten en bekwaamheden aankan, tenzij dit redelijkerwijze niet van de werkgever kan worden gevergd. Hierbij geldt dat onder omstandigheden van hem kan worden gevergd dat hij de bestaande organisatie en arbeidsverdeling in zijn bedrijf aanpast. Maakt de werkgever van een redelijk aanbod geen gebruik, dan heeft de werknemer op grond van artikel 7:628 van het BW toch recht op een voor de aangeboden arbeid passend loon.

Weliswaar heeft appellant in eerdergenoemde brief van 15 maart 2001 zijn diensten aan de werkgever aangeboden, maar daarbij heeft hij tevens aangegeven dat hervatting van zijn oude werkzaamheden niet tot de mogelijkheden behoort. Aangezien voorts niet is gebleken dat appellant zich bereid heeft verklaard tot het verrichten van andere passende arbeid, kan naar het oordeel van de Raad niet van de werkgever worden gevergd dat deze gebruik maakt van een dergelijke ongespecificeerde bereidverklaring van de werknemer.

Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat onvoldoende is gebleken dat appellant na 23 februari 2001 een loonvordering op zijn werkgever heeft, die, gelet op de met betrekking tot hoofdstuk IV van de WW vermelde vereisten, voor overname in het kader van dat hoofdstuk in aanmerking komt.

Hetgeen appellant nog heeft aangevoerd met betrekking tot de 13e maand-uitkering, vormt een herhaling van de grieven in beroep, die naar het oordeel van de Raad door de rechtbank en door gedaagde in het verweerschrift in hoger beroep afdoende zijn weerlegd. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om hierop nader in te gaan.

Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gewezen door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.T. van der Meer als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 november 2004.

(get.) H. Bolt.

(get.) L. Karssenberg.

LJN RB2211