Centrale Raad van Beroep, 30-11-2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AS4807 AR6892, 03/3466 NABW
Centrale Raad van Beroep, 30-11-2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AS4807 AR6892, 03/3466 NABW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 30 november 2004
- Datum publicatie
- 3 december 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2004:AR6892
- Zaaknummer
- 03/3466 NABW
Inhoudsindicatie
Herziening bijstandsuitkering op de grond dat betrokkene geen melding heeft gemaakt van inkomsten (uit verkoop van schilderijen). Terugvordering bijstandsuitkering.
Uitspraak
E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/3466 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda, appellant,
en
[naam gedaagde], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 4 juni 2003, reg.nr. 01/1630 NABW.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 oktober 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door P. Spronk en waar gedaagde is verschenen, bijgestaan door mr. W.R.M. Voorvaart.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde ontving in de periode van 16 juli 1997 tot en met 22 juni 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Aansluitend is aan gedaagde een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (Wik) toegekend. In het kader van de toekenning van de Wik-uitkering is appellant gebleken dat gedaagde in 1997 en in 1998 inkomsten heeft gehad uit de verkoop van schilderijen.
Bij besluit van 5 februari 2001 heeft appellant het recht van gedaagde op Abw-uitkering over de periode van 16 juli 1997 tot
1 december 1999 herzien op de grond dat gedaagde geen melding heeft gemaakt van de hiervoor bedoelde inkomsten, als gevolg waarvan aan haar tot een te hoog bedrag uitkering is verleend. Bij hetzelfde besluit heeft appellant de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van gedaagde teruggevorderd tot een bedrag van f 10.864,51.
Bij besluit van 21 augustus 2001 heeft appellant de tegen het besluit van 5 februari 2001 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, zij het met wijziging van het besluit van 5 februari 2001 in zoverre dat het bedrag van de terugvordering is vastgesteld op f 9.465,32 en dat de periode waarover wordt teruggevorderd ziet op de periode van 16 juli 1997 tot en met
22 juni 1999.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht, het tegen het besluit van 21 augustus 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is niet in geschil - en ook de Raad gaat ervan uit - dat gedaagde ten tijde hier van belang niet als een zelfstandige in de zin van artikel 5 van de Abw kon worden aangemerkt. Dat betekent dat de regels voor bijstandsverlening aan zelfstandigen in dit geval niet van toepassing zijn.
De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde, door geen melding te maken van haar inkomsten, de op haar ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Nu hierbij sprake is van een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud door de rechtbank verworpen beroepsgrond, en appellante tegen dit oordeel geen hoger beroep heeft ingesteld, gaat ook de Raad van deze schending uit. Die schending heeft ertoe geleid dat aan gedaagde over de in geding zijnde periode tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. Appellant was dan ook op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden tot herziening van het recht van gedaagde op bijstand over deze periode over te gaan.
Partijen verschillen van mening over de mate waarin het recht van gedaagde op bijstand diende te worden herzien. Daarbij worden zij met name verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of appellant bij de berekening van het op de bijstandsuitkering van gedaagde in mindering te brengen inkomen de algemene beroepskosten (verwervingskosten) van gedaagde terecht buiten beschouwing heeft gelaten. Deze vraag is door de rechtbank ontkennend beantwoord.
De Raad stelt voorop dat bijstand in beginsel wordt verleend in aanvulling op hetgeen men zelf aan inkomsten uit arbeid verwerft. Bij het in mindering brengen van die inkomsten op de van toepassing zijnde bijstandsnorm zal onder meer acht moeten worden geslagen op het bepaalde in de artikelen 26, 27, 42, 43 en 47, eerste lid, van de Abw. Bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen is er volgens vaste rechtspraak van de Raad geen ruimte voor verrekening van verwervingskosten zoals door gedaagde bepleit. De Raad verwijst bijvoorbeeld naar zijn uitspraak van 19 juni 2000, gepubliceerd in JABW 2000,132, waarin tot uitdrukking is gebracht dat sedert de wijziging van het op de Algemene Bijstandswet gebaseerde Besluit landelijke normering vanaf 1 oktober 1994 in de regelgeving geen grondslag kan worden gevonden om rekening te houden met verwervingskosten.
In dit verband wijst de Raad voorts op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 43 van de Abw, waaruit blijkt dat uitdrukkelijk is gekozen voor handhaving van het sedert 1 oktober 1994 geldende stelsel dat verwervingskosten niet op het inkomen in mindering worden gebracht, maar dat voor deze kosten de weg van de bijzondere bijstand dient te worden gevolgd.
Het door appellant gehanteerde beleid, waarin uitsluitend de directe kosten (zoals in dit geval de kosten van gebruikte materialen voor de vervaardiging van een schilderij) en niet de algemene beroepskosten op de inkomsten in mindering worden gebracht, is dan ook niet in strijd met de Abw. Daarbij tekent de Raad aan dat gedaagde - zoals zij ook heeft gedaan - de verwervingskosten kon opvoeren in het kader van haar belastingaangifte en dat een daarmee samenhangende belastingteruggave ingevolge artikel 43, tweede lid, aanhef en onder e, van de Abw niet tot de middelen wordt gerekend.
Van de zijde van gedaagde is er in verband met het voorgaande nog op gewezen dat appellant blijkens zijn beleidsregels als uitgangspunt hanteert dat voor verwervingskosten geen bijzondere bijstand wordt toegekend. Een beoordeling van dat standpunt valt evenwel, nu het hier niet gaat om een afgewezen verzoek om bijzondere bijstand, buiten het kader van het onderhavige geschil.
De grief van appellant tegen het oordeel van de rechtbank dat de verwervingskosten ten onrechte niet zijn betrokken bij de vaststelling van het inkomen van gedaagde, slaagt derhalve.
De hoogte van de door appellant bij de herziening van het recht op bijstand in aanmerking genomen inkomsten en de hoogte van de door appellant daarop in mindering gebrachte materiaalkosten zijn als zodanig door gedaagde niet betwist.
In hetgeen gedaagde heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan appellant de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
Met het voorgaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op basis van artikel 81, eerste lid, van de Abw tot het door appellant berekende en in het besluit van 21 augustus 2001 opgenomen bedrag. Dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw zijn de Raad evenmin gebleken.
De Raad komt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het beroep van gedaagde ongegrond moet worden verklaard.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van gedaagde ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2004.
(get.) C. van Viegen
(get.) P.C. de Wit