Home

Centrale Raad van Beroep, 08-12-2004, AR7397, 03/3799 WW

Centrale Raad van Beroep, 08-12-2004, AR7397, 03/3799 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 december 2004
Datum publicatie
13 december 2004
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AR7397
Zaaknummer
03/3799 WW

Inhoudsindicatie

Vertraagde besluitvorming is geen dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien

Uitspraak

03/3799 WW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant heeft mr. L.A.M. de Groot Heupner, verbonden aan De Groot Heupner BV te Wijchen, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 juli 2003, nr. AWB 02/2231 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 27 oktober 2004, waar voor appellant is verschenen mr. D.A.M. Lagarrigue, kantoorgenoot van mr. De Groot Heupner voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. S. Croes, werkzaam bij het Uwv.

II. MOTIVERING

De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop rustende bepalingen, zoals deze luidden ten tijde hier van belang.

Bij besluit van 25 januari 2002 heeft gedaagde appellants uitkering ingevolge de WW herzien met ingang van 20 januari 1998, omdat met ingang van die dag de eveneens aan appellant toegekende uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, werd herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Door een omissie bij gedaagde is nagelaten het aan appellant uit te keren bedrag aan WW-uitkering op een eerder moment in overeenstemming te brengen met de herziene WAO-uitkering. Ten gevolge hiervan is vanaf 20 januari 1998 teveel WW-uitkering aan appellant uitbetaald. Bij besluit van 30 januari 2002 heeft gedaagde de over de periode van 20 januari 1998 tot 1 januari 2002 onverschuldigd betaalde WW-uitkering ad € 7.405,68 van appellant teruggevorderd.

Bij het bestreden besluit van 9 september 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant voorzover dat was gericht tegen het besluit van 25 januari 2002 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar gericht tegen het besluit van 30 januari 2002 ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant, dat uitsluitend was gericht tegen het bestreden besluit voor zover daarbij het besluit tot terugvordering is gehandhaafd, ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat gedaagde, door vanaf het eerste terugvorderingssignaal ruim drie jaar en zes maanden te wachten met het besluit tot terugvordering, de grenzen van de zorgvuldigheid heeft overschreden en daarom geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Appellant doet daarbij een beroep op ’s Raads uitspraak van 18 december 2001, RSV 2002, 40.

De Raad overweegt het volgende.

De Raad stelt in de eerste plaats vast dat het besluit van 25 januari 2002, waarbij gedaagde de WW-uitkering van appellant heeft herzien met ingang van 20 januari 1998, in rechte vaststaat. Eveneens staat vast dat gedaagde over de periode 20 januari 1998 tot 1 januari 2002 teveel WW-uitkering aan appellant heeft betaald.

Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WW, zoals deze bepaling sedert 1 augustus 1996 luidt, is het Uwv verplicht de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, van de betrokken werknemer terug te vorderen. Slechts indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan, op grond van het vierde lid van artikel 36, geheel of gedeeltelijk van terugvordering worden afgezien. Voor het aannemen van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien omdat sprake zou zijn van vertraagde besluitvorming, ziet de Raad geen ruimte omdat van een dringende reden slechts kan worden gesproken als de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties heeft voor de betrokkene, hetgeen hier niet het geval is.

Appellants beroep op de uitspraak CRvB 18 december 2001, RSV 2002, 40 kan niet slagen omdat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, die uitspraak betrekking had op de beoordeling van een besluit tot terugvordering over een periode gelegen vóór 1 augustus 1996, toen gedaagde niet verplicht doch bevoegd was over te gaan tot terugvordering van onverschuldigd betaalde WW-uitkering.

In de omstandigheid dat gedaagde vanaf het eerste terugvorderingssignaal, te weten de interne correspondentie van 23 juli 1998, ruim drie jaar en zes maanden heeft gewacht met besluitvorming terzake ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat gedaagde wegens strijd met het ongeschreven recht, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, had moeten afwijken van de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 36, eerste lid, van de WW en om die reden tot matiging van de terugvordering had moeten overgaan.

Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004.

(get.) T. Hoogenboom.

(get.) L. Karssenberg.