Centrale Raad van Beroep, 16-11-2004, AR7404, 02/6476 WAO
Centrale Raad van Beroep, 16-11-2004, AR7404, 02/6476 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 november 2004
- Datum publicatie
- 13 december 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2004:AR7404
- Zaaknummer
- 02/6476 WAO
Inhoudsindicatie
Is terecht na medisch en arbeidskundig onderzoek geweigerd per einde wachttijd met toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO aan gedaagde een WAO-uitkering te verstrekken?
Uitspraak
02/6476 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 19 november 2002, reg.nr. 01/472 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gemachtigde van gedaagde, mr. F. Bakker, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Leeuwarden, heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 oktober 2004, waar namens appellant is verschenen Th. Hollander, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde -met bericht- niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde, geboren op 5 januari 1944, is op 19 oktober 1999 via Tempo Team Werknet Uitzendbureau te Leeuwarden voor 36 uur per week werkzaamheden gaan verrichten als productiemedewerker c.q. opschaler bij Plukon te Wezep.
Op 4 november 1999 is gedaagde wegens acute longklachten uitgevallen voor zijn werk.
Bij besluit van 24 oktober 2000 heeft appellant geweigerd gedaagde ingaande 2 november 2000 uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.
Bij besluit van 27 april 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant het tegen voormeld besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hierbij heeft appellant onder verwijzing naar artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO gesteld dat gedaagde weliswaar is uitgevallen ten gevolge van een andere ziekteoorzaak dan waarvoor gedaagde op grond van het door appellants verzekeringsarts uitgevoerde verzekeringsgeneeskundig onderzoek beperkt werd geacht, te weten rug- en beenproblematiek, doch dat de voor aanvang van de werkzaamheden reeds bestaande beperkingen dusdanig van aard waren dat de werkzaamheden als opschaler voor gedaagde als te zwaar zijn te bestempelen, met name gezien de overschrijding van gedaagdes belastbaarheid ten aanzien van het aspect staan, zodat uitval om deze reden binnen een half jaar na aanvang van de werkzaamheden was te verwachten.
Het namens gemachtigde van gedaagde ingediende beroep tegen het bestreden besluit is door de rechtbank bij de in rubriek I vermelde uitspraak van 19 november 2002 gegrond verklaard en het bestreden besluit is vernietigd. Voorts heeft de rechtbank beslist omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat zij, gelet op de tekst van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO en het daarop gebaseerde beleid van appellant zoals neergelegd in het Besluit buiten aanmerking laten van arbeidsongeschiktheid (WAO, WAZ en Wajong) van
8 juli 1998, Stcrt. 1998, 140, zich niet kan vinden in de stelling van appellant dat de bevoegdheid tot weigering van de uitkering bestond, op grond van het feit dat appellant de stellige verwachting had dat gedaagde, indien hij niet was uitgevallen wegens zijn longaandoening, binnen een half jaar arbeidsongeschikt zou zijn geworden als gevolg van zijn rug- en beenproblematiek. Naar het oordeel van de rechtbank is het de gezondheidstoestand van gedaagde die bestond bij aanvang van de verzekering, zijnde de rug- en beenproblematiek, welke de bevoegdheid voor appellant tot weigering van de uitkering kan doen ontstaan. Nu genoemde gezondheidstoestand niet tot arbeidsongeschiktheid heeft geleid binnen de gestelde termijn, maar er sprake is van een andere oorzaak, heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank op deze grond geen bevoegdheid tot weigering.
In hoger beroep handhaaft appellant zijn ingenomen standpunt. Appellant merkt hierbij op dat het, nu gedaagde feitelijk als gevolg van een andere ziekteoorzaak is uitgevallen, moeilijk wordt aannemelijk te maken dat gedaagde, ware hij niet uitgevallen als gevolg van acute longklachten, binnen een half jaar na aanvang van de verzekering zou zijn uitgevallen als gevolg van reeds bestaande rug- en beenproblematiek. Appellant is van mening dat, gelet op de aanwezige -medische en arbeidskundige- informatie, sprake is van een stellige verwachting dat gedaagde binnen een half jaar na aanvang van de werkzaamheden arbeidsongeschikt zou zijn geworden als gevolg van zijn rug- en beenproblematiek, ware hij niet uitgevallen als gevolg van acute longklachten.
De Raad volgt appellant niet in zijn visie. De Raad is -gelijk de rechtbank- van oordeel dat ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO sprake moet zijn van een feitelijk ingetreden arbeidsongeschiktheid terwijl de gezondheidstoestand van een betrokkene ten tijde van de aanvang van zijn verzekering het intreden van -die- arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten. Anders dan appellant meent ziet de kennelijke verwachting als bedoeld in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO derhalve niet op het intreden van de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene, maar op de gezondheidssituatie van de betrokkene voor aanvang van de verzekering, waarbij als dan dient te worden beoordeeld of die gezondheidssituatie de kennelijke verwachting, dat betrokkene binnen een half jaar als gevolg van de feitelijk ingetreden arbeidsongeschiktheid uitvalt, rechtvaardigt.
Nu - onbetwist - vaststaat dat gedaagde is uitgevallen als gevolg van bij de aanvang van de verzekering onvoorziene acute longklachten, ontbreekt appellant de bevoegdheid om aan gedaagde een uitkering ingevolge de WAO te weigeren met toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO in verband met reeds voor aanvang van de verzekering bij gedaagde bestaande rug- en beenproblematiek.
Ten overvloede merkt de Raad nog het volgende op. Naar het de Raad zich laat aanzien heeft appellant in het bestreden besluit kennelijk tevens beoogd de aanvraag van gedaagde te beoordelen in het licht van artikel 18 van de WAO. Nu het onderhavige door appellant ingestelde hoger beroep uitsluitend betrekking heeft op de toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO, komt de Raad niet toe aan een beoordeling hiervan. Appellant zal dienaangaande een nieuw besluit moeten nemen.
Uit het hiervoor overwogene blijkt dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd en dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen.
Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe het nieuw besluit op bezwaar zal gaan luiden. Appellant zal bij het nemen daarvan tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-
Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat van appellant een recht van € 409,- dient te worden geheven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) H.H.M. Ho.
MR