Centrale Raad van Beroep, 10-12-2004, AR7640, 04/2737 WSF
Centrale Raad van Beroep, 10-12-2004, AR7640, 04/2737 WSF
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 december 2004
- Datum publicatie
- 15 december 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2004:AR7640
- Zaaknummer
- 04/2737 WSF
Inhoudsindicatie
Recht op studiefinanciering. Ingangsdatum. Hardheidsclausule.
Uitspraak
04/2737 WSF
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. W.J. de Knecht, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening 30 maart 2004 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: WSFBSF 03/288), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 20 juli 2004 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Knecht, voornoemd, als zijn raadsvrouw en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. G.J.M. Naber, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep.
II. MOTIVERING
Appellant, van Israëlische nationaliteit, is op 26 augustus 2002 in Nederland aangekomen en is per 1 september van dat jaar begonnen met de studie Informatica aan de Universiteit van Amsterdam. In verband hiermee heeft appellant op 16 december 2002 gedaagde verzocht hem met ingang van 1 september 2002 op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) in aanmerking te brengen voor studiefinanciering. Bij besluit van 20 december 2002 heeft gedaagde deze per 1 januari 2003 toegekend. Appellant heeft in zoverre tegen dit besluit bezwaar gemaakt dat hij meent met ingang van
1 september 2002 recht te hebben op studiefinanciering. Bij het thans bestreden besluit van 3 februari 2003 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 3.21 van de WSF 2000. In het tweede lid van dit artikel is geregeld dat studiefinanciering niet wordt toegekend voor een periode die gelegen is voor de datum van indiening van de aanvraag.
In beroep heeft appellant aangevoerd dat hij in augustus 2002 telefonisch contact heeft gehad met de klantenservice van gedaagde en dat hem bij die gelegenheid is meegedeeld dat het niet mogelijk is een aanvraag studiefinanciering in te dienen zonder te beschikken over een sofinummer en een verblijfsvergunning. Op grond van deze informatie is appellant er eerst toe overgegaan op 16 december 2002 een aanvraag in te dienen, zijnde het tijdstip waarop hij naast het sofinummer de beschikking had over een verblijfsver-gunning met terugwerkende kracht tot en met 1 september 2002.
Gedaagde heeft in eerste aanleg uiteengezet dat onder omstandigheden studiefinanciering wordt toegekend met ingang van een eerdere datum dan de datum van aanvraag. Een dergelijke toekenning kan aan de orde komen indien na afwijzing van een eerdere aanvraag wegens het ontbreken van een verblijfstitel, door betrokkene een nieuwe aanvraag wordt ingediend nadat hij alsnog een verblijfstitel heeft verkregen. In een dergelijk geval kan studiefinanciering worden aangevraagd met ingang van de oorspronkelijke aanvraagdatum.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellant gedane beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen en geen grond gezien voor het oordeel dat gedaagde in hetgeen door appellant is gesteld aanleiding had moeten zien om onder toepassing van de in artikel 11.5 van de WSF 2000 neergelegde hardheidsclausule af te wijken van artikel 3.21 van deze wet, omdat toekenning van studiefinanciering per 1 januari 2003 in dit geval niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat op grond van de door gedaagde in 2002 gegeven informatie (de brochure prestatiebeurs, het aanvraagformulier en het nationaliteiten-(stroom) schema) niet anders kan worden geconcludeerd dan dat degene die niet over een sociaal fiscaal nummer en geldige verblijfsvergunning beschikt geen studiefinanciering kan aanvragen. Appellant heeft ontkend dat hem tijdens zijn telefonisch contact met de klantenservice in augustus 2002 te verstaan is gegeven dat hij een onvolledige aanvraag kon doen en zelfs moest doen opdat een nieuwe aanvraag op het moment dat hij aan alle eisen voldeed, met terugwerkende kracht tot en met de oorspronkelijke aanvraagdatum zou leiden tot studiefinanciering.
Gedaagde heeft bij verweerschrift het standpunt ingenomen dat appellant niet gebruik heeft gemaakt van de in de WSF 2000 en de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegeven mogelijkheden om studiefinanciering per 1 september 2002 te verkrijgen, omdat hij zich daaromtrent onvoldoende heeft geïnformeerd en dat om die reden toepassing van de hardheidsclausule achterwege moet blijven.
De Raad overweegt met betrekking tot dit standpunt van gedaagde dat dit strijdt met de in eerste aanleg en ter zitting in hoger beroep herhaalde stelling dat appellant in augustus 2002 volledig is voorgelicht door de klantenservice van gedaagde en dat zulks ook aannemelijk is omdat een en ander is vastgelegd in een interne werkinstructie. Als dit zo is vermag de Raad niet in te zien dat appellant kan worden verweten dat hij zich niet volledig heeft laten informeren. In de visie van gedaagde was dit immers gebeurd.
Anderzijds heeft appellant in alle fasen van de gedingvoering ontkend dat hij vanwege gedaagde was gewezen op de mogelijkheid van een zogeheten onvolledige aanvraag en op de gevolgen voor het recht op studiefinanciering als een dergelijke aanvraag niet werd gedaan. Die ontkenning acht de Raad niet op voorhand ongeloofwaardig. Als appellant wel op de door gedaagde gestelde wijze was geïnformeerd valt niet in te zien waarom hij in dat geval een onvolledige aanvraag bij gedaagde niet had ingediend.
De Raad acht het gelet op het hiervoor overwogene onvoldoende aannemelijk dat appellant vanwege gedaagde in augustus 2002 gewezen is op de mogelijkheid een onvolledige (en daarom niet voor inwilliging in aanmerking komende) aanvraag in te dienen. Met appellant is de Raad het voorts eens dat uit de voor hem beschikbare van de zijde van gedaagde verstrekte schriftelijke gegevens de verplichting tot het doen van een onvolledige aanvraag om met terugwerkende kracht studiefinanciering te verkrijgen niet valt af te leiden. Ook anderszins is deze volgens gedaagde bij haar bestaande, in een (niet overgelegde) schriftelijke werkinstructie neergelegde bestendige gedragslijn voor appellant niet kenbaar geweest. Gelet hierop kan aan appellant het ontbreken van een onvolledige aanvraag niet worden tegengeworpen.
Het hiervoor overwogene leidt de Raad tot het oordeel dat gedaagde niet op grond van artikel 3.21, tweede lid, van de WSF 2000 zonder meer tot weigering van studiefinan-ciering met ingang van 1 september 2002 heeft kunnen overgaan.
Het bestreden besluit komt met de aangevallen uitspraak waarbij dit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking.
Gedaagde zal bij het licht van de gedragslijn als hiervoor omschreven en met inacht-neming van het daaromtrent door de Raad in deze uitspraak overwogene een nieuw besluit op het bezwaar van appellant hebben te nemen. In het bijzonder zal gedaagde moeten nagaan of appellant met toepassing van het bepaalde in artikel 11.5 van de WSF 2000 alsnog vanaf 1 september 2002 in aanmerking kan worden gebracht voor studiefinanciering. Daarbij is nog van belang dat studerenden die in overigens gelijke omstandigheden verkeren maar wel een onvolledige aanvraag voor de datum van aanvang van de studiefinanciering hebben ingediend, krachtens vorenomschreven gedragslijn door gedaagde voor studiefinanciering met terugwerkende kracht in aanmerking worden gebracht als overigens aan de van toepassing zijnde voorwaarden in die gevallen wordt voldaan.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 805,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Verstaat dat gedaagde een nieuw besluit op het bezwaar van appellant neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.449,-, te betalen door de Informatie Beheer Groep;
Bepaalt dat de Informatie Beheer Groep aan appellant het betaalde recht van € 133,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 december 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) N.E. Nijdam.
MH