Home

Centrale Raad van Beroep, 10-12-2004, AR7737, 02/881 AOW, 02/882 AOW, en 02/883 AOW

Centrale Raad van Beroep, 10-12-2004, AR7737, 02/881 AOW, 02/882 AOW, en 02/883 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 december 2004
Datum publicatie
17 december 2004
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AR7737
Zaaknummer
02/881 AOW, 02/882 AOW, en 02/883 AOW
Relevante informatie
Wet financiering volksverzekeringen [Tekst geldig vanaf 01-01-2006] [Regeling ingetrokken per 2006-01-01], Wet financiering volksverzekeringen [Tekst geldig vanaf 01-01-2006] [Regeling ingetrokken per 2006-01-01] art. 18

Inhoudsindicatie

In geschil is het op grond van artikel 18 van de Wet financiering volksverzekeringen (Wfv), schuldig nalatig zijn de over de jaren 1995 tot en met 1997 om de verschuldigde premie krachtens de AOW te betalen.

Uitspraak

02/881 AOW, 02/882 AOW, en 02/883 AOW

U I T S P R A A K

in de gedingen tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.

Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 januari 2002, nrs. 01/61 AOW, 01/62 AOW en 01/63 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft vervolgens nog een drietal brieven aan de Raad gezonden.

Appellant heeft op 27 augustus 2002 zijn standpunt nader schriftelijk toegelicht en heeft bij brief van 10 maart 2004 nog enkele stukken overgelegd.

Bij brieven van 9 januari, 2 maart, 7 april, 27 mei en 17 augustus 2004 heeft gedaagde enkele vragen van de Raad beantwoord.

De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29 oktober 2004, waar appellant in persoon is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.

II. MOTIVERING

Bij brieven van 14 september 2000 heeft de belastingdienst te Roosendaal aan gedaagde verzocht te onderzoeken of appellant schuldig nalatig kan worden verklaard. In die brieven heeft de belastingdienst medegedeeld dat appellant nog aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd is over 1995 f. 17.528,-, over 1996 f. 17.636,- en over 1997 f. 30.955,- en dat gedaagde weigert deze bedragen, die gebaseerd zijn op ambtshalve opgelegde aanslagen, te betalen. Tevens is daarbij aangegeven dat gedaagde op 5 oktober 1999 failliet verklaard is en dat dit faillissement op 27 juni 2000 is opgeheven wegens gebrek aan baten.

Bij beslissingen op bezwaar van 11 december 2000 heeft gedaagde zijn besluiten van 21 september 2000 gehandhaafd, waarbij aan appellant is medegedeeld dat hij, op grond van artikel 18 van de Wet financiering volksverzekeringen (Wfv), schuldig nalatig is de over de jaren 1995 tot en met 1997 verschuldigde premie krachtens de AOW te betalen. Daarbij is overwogen dat nu over voornoemde jaren ambtshalve aanslagen zijn opgelegd door de belastingdienst, op grond van artikel 18, derde lid, van de Wfv niet afgezien kan worden van het schuldig nalatig stellen.

De rechtbank heeft de beroepen van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat gedaagde terecht niet heeft afgezien van het schuldig nalatig stellen van appellant over de jaren 1995 tot en met 1997, nu aan appellant over die jaren ambtshalve aanslagen zijn opgelegd die onherroepelijk zijn geworden.

Appellant heeft in hoger beroep – onder meer – aangevoerd dat hij door de belastingdienst in de gelegenheid is gesteld over het jaar 1997 een nieuwe aangifte in te dienen en dat een gesprek is gevoerd met de belastingdienst om te komen tot een regeling met betrekking tot de jaren 1995 tot en met 2000, in welk kader ook het ongedaan maken van de schuldige nalatigheid aan de orde is geweest. Voorts is in hoger beroep een nieuwe aanslag overgelegd voor het jaar 1997, waarbij de over dat jaar verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, inclusief rente en verhogingen, is vastgesteld op € 4.644,53. Gedaagde heeft vervolgens medegedeeld dat appellant de gewijzigde aanslag over 1997 niet heeft voldaan en dat niet is gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan het niet betalen hem niet zou zijn toe te rekenen. Verder heeft gedaagde inlichtingen overgelegd, ontvangen van de belastingdienst, waaruit blijkt dat met betrekking tot de jaren 1995 tot en met 1997 geen compromis tot stand is gekomen.

Ter zitting van de Raad heeft appellant aangevoerd dat in 2003 met de belastingdienst een regeling is getroffen, waarin ook de jaren 1995 tot en met 1997

zijn meegenomen.

De Raad overweegt het volgende.

Artikel 18 van de Wfv luidt voor zover hier van belang als volgt:

“1. Indien een premieplichtige nalatig is gebleven over een bepaald jaar de op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen, houdt de Sociale Verzekeringsbank daarvan aantekening indien zij beslist dat van een schuldig nalaten sprake is.

2. Een premieplichtige is schuldig nalatig indien hij nalaat de door hem op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen. Voor zover de premieplichtige kan aantonen dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden, wordt afgezien van het schuldig nalatig stellen van de premieplichtige.

3. In afwijking van het tweede lid, wordt van het schuldig nalatig stellen niet afgezien indien:

a. de aanslag voor de premie voor de volksverzekeringen ambtshalve is vastgesteld omdat de premieplichtige geen of onvoldoende medewerking heeft verleend bij het vaststellen van het premie-inkomen;”

In artikel 18a van de Wfv is onder meer bepaald dat het beroep niet kan zijn gegrond op het verweer dat de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.

De Raad ziet aanleiding bij de beoordeling van deze geschillen onderscheid te maken tussen de bestreden besluiten betrekking hebbend op de jaren 1995 en 1996 en het bestreden besluit betrekking hebbend op het jaar 1997. Ten aanzien van de jaren 1995 en 1996 is niet in geschil dat appellant nalatig is gebleven de over die jaren verschuldigde premies voor de volksverzekeringen te betalen. Uit de door de belastingdienst verstrekte gegevens, welke door appellant niet zijn betwist, blijkt dat de aanslagen over deze jaren ambtshalve zijn vastgesteld omdat appellant onvoldoende medewerking heeft verleend aan het vaststellen van zijn inkomen in die jaren, zodat reeds uit artikel 18, derde lid, onder a, van de Wfv volgt dat appellant over deze jaren schuldig nalatig is.

Hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd kan hieraan niet afdoen. Uit de door gedaagde overgelegde informatie van de belastingdienst van 11 augustus 2004 blijkt dat met betrekking tot de jaren 1995 tot en met 1997 geen compromis tussen appellant en de belastingdienst tot stand is gekomen, zodat niet aangenomen kan worden dat de verschuldigde premies voor de volksverzekeringen geacht kunnen worden te zijn voldaan. Met betrekking tot de door appellant ter zitting genoemde brief van de belastingdienst van 15 januari 2003 merkt de Raad nog op dat uit die brief evenmin blijkt dat een zodanige regeling is overeengekomen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbend op de schuldige nalatigheid van appellant over 1995 en 1996, voor bevestiging in aanmerking komt.

Ten aanzien van het jaar 1997 stelt de Raad vast dat gedaagde er in het bestreden besluit vanuit is gegaan dat toen ook een ambtshalve aanslag is opgelegd. In de loop van deze procedure heeft de belastingdienst appellant echter in de gelegenheid gesteld alsnog aangifte te doen over 1997 en is over dat jaar een nieuwe – reële – aanslag opgelegd voor een lager bedrag, waardoor de ambtshalve aanslag is vervallen. Dit betekent dat de grondslag aan het bestreden besluit, betrekking hebbend op het jaar 1997, is komen te ontvallen, nu niet langer sprake is van een ambtshalve aanslag als bedoeld in het derde lid, onder a, van artikel 18 van de Wfv.

Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbend op het jaar 1997, niet in stand kan blijven en dat ook het bestreden besluit met betrekking tot dat jaar vernietigd dient te worden. Gedaagde zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen omtrent de schuldige nalatigheid van appellant over 1997 met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij merkt de Raad – ten overvloede – nog op dat indien gedaagde de schuldig nalatig verklaring over dat jaar wenst te baseren op het tweede lid van artikel 18 van de Wfv, uit het door de Raad in zijn uitspraak van 30 januari 2002 (USZ 02/114) in beginsel aanvaardbaar geachte beleid van gedaagde voortvloeit, dat gedaagde appellant in de gelegenheid dient te stellen aan te tonen dat het niet betalen van de aanslag hem niet toe te rekenen is. Indien door appellant enige omstandigheid wordt genoemd die, gelet op gedaagdes beleid, van betekenis kan zijn voor de beoordeling van de verwijtbaarheid, dan dient gedaagde een nader onderzoek in te stellen naar alle relevante omstandigheden. De Raad stelt vast dat appellant nog niet in de gelegenheid is gesteld omstandigheden als hiervoor bedoeld aan te voeren.

De Raad acht termen aanwezig gedaagde, met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke kosten zijn begroot op € 28,82 aan reiskosten, te betalen aan appellant.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover betrekking hebbend op het bestreden besluit met betrekking tot de schuldige nalatigheid van appellant over het jaar 1997;

Verklaart het beroep in zoverre gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met betrekking tot de schuldige nalatigheid van appellant over 1997;

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant ad € 28,82, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan appellant;

Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het door appellant betaalde griffierecht van

€ 109,23 aan hem vergoedt.

Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 december 2004.

(get.) T.L. de Vries.

(get.) M. Gunter.

RG