Centrale Raad van Beroep, 01-12-2004, AR8315, 03/1250 ZW
Centrale Raad van Beroep, 01-12-2004, AR8315, 03/1250 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 december 2004
- Datum publicatie
- 29 december 2004
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2004:AR8315
- Zaaknummer
- 03/1250 ZW
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid prematuur bezwaar.
Uitspraak
03/1250 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante is op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam op 10 februari 2003 tussen partijen gewezen uitspraak (ZW 02/708 OOST), naar de inhoud waarvan hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 20 oktober 2004, waar appellante, na kennisgeving, niet is verschenen, en waar gedaagde, daartoe ambtshalve opgeroepen, zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante is per 2 november 2000 wegens zwangerschapsklachten bij gedaagde ziekgemeld voor haar werk als client-coördinator bij [naam bedrijf]. Na de bevalling op 3 juli 2001 heeft zij tot en met 16 september 2001 een bevallingsuitkering als bedoeld in artikel 29a van de Ziektewet ontvangen.
Op 28 september 2001 heeft appellante het spreekuur bezocht van verzekeringsarts R.M.E. Blanker, die haar niet langer ongeschikt achtte tot het verrichten van haar arbeid als gevolg van de bevalling of de zwangerschap. Bij brief van 28 september 2001 heeft de verzekeringsarts dit aan appellante bevestigd onder de mededeling dat door het Gak geen ziektewetuitkering meer zou worden verstrekt en dat zij hierover nog een beschikking zou ontvangen. Naar aanleiding van deze brief heeft appellante een bezwaarschrift ingediend, waarvan de ontvangst op 9 oktober 2001 door gedaagde bij brief
11 oktober 2001 is bevestigd.
Vervolgens heeft gedaagde appellante bij brief van 8 november 2001 in kennis gesteld van het besluit, dat aan haar geen ziektewetuitkering werd verstrekt, omdat zij niet arbeidsongeschikt werd geacht als gevolg van de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap.
Bij besluit van 26 februari 2002 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 8 november 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder verwijzing naar artikel 6:10, eerste lid, aanhef en
onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) overwogen dat ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift op 9 oktober 2001 door gedaagde nog geen besluit was genomen omtrent het recht op ziektewetuitkering met ingang van 17 september 2001 en dat appellante uit de brief van 28 september 2001, mede gelet op de mededeling in deze brief dat zij nog een besluit zou ontvangen, niet had mogen afleiden dat al een besluit tot stand was gekomen.
De Raad kan zich met het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen niet verenigen.
De Raad heeft hierbij overwogen dat voormelde brief van 28 september 2001 van verzekeringsarts Blanker de stellige mededeling bevat dat het recht van appellante op uitkering ingevolge de Ziektewet wordt beëindigd. Ter zitting van de Raad heeft gedaagdes gemachtigde in dit verband uiteengezet dat de beslissing over het recht op ziekengeld in gevallen als het onderhavige in materiële zin wordt genomen door de betrokken verzekeringsarts en dat de, door de daartoe bevoegde claimbehandelaar, nog af te geven beschikking kan worden gezien als de formele bevestiging daarvan.
De Raad schaart zich onder deze omstandigheden achter het door gedaagde bij het bestreden besluit ingenomen standpunt dat appellante door kennisneming van de brief van 28 september 2001 ten tijde van de indiening van haar bezwaarschrift redelijkerwijs kon menen dat het besluit reeds tot stand was gekomen.
Gelet op het bepaalde in artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb heeft de rechtbank het bezwaar tegen het besluit van 8 november 2001 dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
De aangevallen uitspraak kan derhalve niet in stand blijven.
De Raad acht termen aanwezig om de zaak met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank Rotterdam.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Rotterdam;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 87,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 december 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
Gw