Home

Centrale Raad van Beroep, 17-12-2004, AR8889, 02/1665 WAO

Centrale Raad van Beroep, 17-12-2004, AR8889, 02/1665 WAO

Inhoudsindicatie

Overgangsrecht Wet TBA niet van toepassing.

Uitspraak

02/1665 WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Ingevolge artikel 42, eerste lid van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (Wet OOW) juncto

artikel 2 van het Koninklijk besluit van 24 december 1997, Stb. 1997, 769, alsmede ingevolge de met ingang van 1 januari 2002 in werking getreden Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, treedt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) als rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) wat betreft de overeenkomstige toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), bedoeld in artikel 32, eerste lid juncto artikel 46, tweede lid van de Wet privatisering ABP (WPA) met ingang van 1 januari 1998 in de plaats van het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel (FAOP). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van het FAOP.

Namens appellant heeft mr. N.E.A. Runtuwene, regiojurist bij Abvakabo FNV, op bij beroepschrift van 13 maart 2002 aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 31 januari 2002, nr. 99/499 WAOCON, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend d.d. 6 mei 2002.

Bij brief van 7 september 2004 heeft mr. G.M. Boerma, kantoorgenoot van mr. Runtuwene, aanvullende gronden ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 24 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Boerma, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben, werkzaam bij het Uwv.

II. MOTIVERING

Appellant, destijds in tijdelijke dienst werkzaam als [naam functie] bij de Directie Gerechtelijke Ondersteuning (DGO) te Leeuwarden, is na een ontslagaanzegging in januari 1992 op 9 maart 1992 voor dit werk uitgevallen met psychische klachten. Appellant heeft het ontslag aangevochten, hetgeen heeft geleid tot een uitspraak van de rechtbank Groningen, waarbij het beroep gegrond en het ontslagbesluit nietig is verklaard. Deze uitspraak is bevestigd in een uitspraak van deze Raad d.d. 18 augustus 1994 (kenmerk AW 1993/169). De aanstelling van appellant bij zijn werkgever heeft vervolgens voortgeduurd tot 1 januari 1995, op welke datum appellant geacht wordt eervol te zijn ontslagen.

Bij besluit van 14 februari 1995 heeft de directieraad van het voormalig Algemeen burgerlijk pensioenfonds verklaard dat appellant niet uit hoofde van ziekte of gebreken blijvend ongeschikt is voor het vervullen van zijn vroegere betrekking van [naam functie] bij de DGO te Leeuwarden. Namens appellant tegen dit besluit ingediende bezwaren zijn bij besluit van

21 december 1995 ongegrond verklaard. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft het namens appellant tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard, welke uitspraak door deze Raad is bevestigd bij uitspraak van 9 december 1999 (nr. 97/2979 ABP). Het door appellant ingediende verzoek tot herziening van laatstgenoemde uitspraak is bij uitspraak van 14 december 2000 (nr. 99/6474 ABP) afgewezen.

Bij besluit van 23 september 1996 heeft gedaagde met toepassing van paragraaf 9 en paragraaf 10 van de WPA aan appellant met ingang van 1 januari 1996 een WAO-conforme uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

Bij besluit van 16 januari 1998 heeft gedaagde de – inmiddels per 1 januari 1998 tot een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geconverteerde – uitkering van appellant met ingang van 16 maart 1998 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.

Bij besluit van 19 april 1999 (besluit A) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 januari 1998 ongegrond verklaard.

Bij besluit van 8 november 1999 (besluit B) heeft gedaagde – onder intrekking van het besluit van 16 januari 1998 - besluit A in zoverre gewijzigd dat appellants uitkering ingevolge de WAO met ingang van 16 maart 1998 wordt herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% en dat het vervolgdagloon van appellant wordt bepaald op f 264,07.

Bij besluit van 20 december 1999 (besluit C) heeft gedaagde besluit B in zoverre gewijzigd dat het bezwaar, in zoverre dat is gericht tegen het vervolgdagloon, gegrond is verklaard.

In hoger beroep is nog slechts in geschil – naar namens appellant ter zitting desgevraagd is bevestigd – of gedaagde de uitkering van appellant met ingang van 16 maart 1998 terecht heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.

De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord. Daartoe heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen dat gedaagde terecht en op goede gronden het sinds 1 augustus 1993 geldende arbeidsongeschiktheidscriterium heeft toegepast. Naar het oordeel van de rechtbank voldeed appellant niet aan de voorwaarden voor toepassing van het overgangsrecht, nu hij op 31 juli 1993 niet in het genot was van een arbeidsongeschiktheidsuitkering in de zin van de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) of van de WAO. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van

10 september 1997, gepubliceerd in RSV 1998/2, heeft de rechtbank overwogen dat appellant een dergelijke uitkering op

31 juli 1993 feitelijk diende te ontvangen. De stelling van appellant dat hij in het genot had moeten zijn van een dergelijke uitkering, maar dat zijn toenmalige werkgever destijds ten onrechte geen uitkering ingevolge de AAW voor hem heeft aangevraagd, trof derhalve naar het oordeel van de rechtbank geen doel. Voorts overwoog de rechtbank dat is gebleken dat appellant op 31 juli 1993 niet een (aanvullend) invaliditeitspensioen ontving, zodat het corresponderende overgangsrecht per 1 augustus 1993 in het kader van de ABP-wet evenmin op hem van toepassing is. Gelet op het vorenstaande behoefde het beroep van appellant op het feit dat hij als ambtenaar ongelijk is behandeld ten opzichte van werknemers in de marktsector, volgens de rechtbank geen bespreking meer. Voorts was de rechtbank van oordeel dat de belastbaarheid van appellant per 16 maart 1998 in het door de verzekeringsarts T. Wolters opgestelde scoreformulier FIS correct is weergegeven. Die beperkingen in aanmerking nemend, heeft de rechtbank appellant in staat geacht tot het verrichten van de door de arbeidsdeskundige voor hem geschikt geachte werkzaamheden. Volgens de rechtbank kan het besluit tot herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid naar een mate van 55 tot 65% met ingang van 16 maart 1998 ook in arbeidskundig opzicht de rechterlijke toets doorstaan.

Van de zijde van appellant is in hoger beroep aangevoerd:

?dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant geen beroep kon doen op het overgangsrecht van de Wet TBA;

?dat hij in ieder geval op 31 juli 1993 recht had op een uitkering ingevolge de AAW, omdat hij reeds vanaf maart 1992 ziek was en dat bepalend dient te zijn of er recht op een dergelijke uitkering bestaat en niet of hij feitelijk in het genot van een dergelijke uitkering was;

? dat hij door de uitleg die de rechtbank heeft gegeven aan de overgangsrechtelijke bepalingen benadeeld wordt ten opzichte van gelijke gevallen in de marktsector;

? dat appellant op 1 april 1993 in het genot was van een uitkering overeenkomstig de normen van de WAO, hetgeen gelijk gesteld moet worden met een arbeidsongeschiktheidsuitkering als bedoeld in de overgangsbepalingen van de Wet TBA;

? voor het geval de Raad van oordeel zou zijn dat gedaagde terecht het vanaf 1 augustus 1993 geldende arbeidsongeschikt- heidscriterium op hem van toepassing heeft geacht, heeft appellant gesteld dat de rechtbank zonder nadere inhoudelijke motivering is gekomen tot haar oordeel dat zij geen aanwijzingen heeft dat de belastbaarheid is overschat en dat hetzelfde geldt voor het oordeel dat de belasting in de geduide functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Appellant heeft zijn standpunt herhaald dat het opgestelde belastbaarheidspatroon niet juist is en dat de hem voorgehouden functies niet te duiden zijn.

De Raad beantwoordt de nog in geding zijnde rechtsvraag, evenals de rechtbank heeft gedaan, bevestigend. Daartoe heeft de Raad het volgende overwogen.

Voor een (gewezen) ambtenaar als appellant was in de Wet TBA specifiek overgangsrecht opgenomen, te weten in

artikelen XX en XXI. Al vóór de datum in geding (16 maart 1998), te weten met ingang van 1 januari 1998, zijn de artikelen XX tot en met XXVII van de Wet TBA ingevolge artikel 63 van de Wet OOW vervallen. Met betrekking tot het in casu van belang zijnde artikel XVI van de Wet TBA (dat kort samengevat bepaalt onder welke voorwaarden het tot 1 augustus 1993 geldende arbeidsongeschiktheidscriterium van toepassing blijft), bepaalt artikel 19, onder b, van de Wet OOW dat dit artikel van toepassing is op de (gewezen) overheidswerknemer op wie op de dag voorafgaande aan het tijdstip van aanvang van fase

1 van deze wet artikel XX dan wel XXIV van de TBA van toepassing was. Hieruit volgt dat van belang is of op appellant op

31 december 1997 het met ingang van 1 januari 1998 vervallen overgangsrecht als vervat in artikel XX van de Wet TBA van toepassing is. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit niet het geval is. Voor toepassing van dit artikel zoals dit luidde van 24 december 1996 tot en met 31 december 1997 is een voorwaarde dat betrokkene op 31 juli 1993 recht had op een invaliditeitspensioen, een herplaatsingswachtgeld of een herplaatsingstoelage en geheel of gedeeltelijk algemeen invalide was in de zin van de Abp-wet of de Spoorwegpensioenwet. Buiten twijfel staat dat appellant niet aan deze voorwaarde voldeed. De Raad verwijst in dit verband naar het hierboven genoemde besluit van 21 december 1995 en zijn uitspraken van 9 december 1999 en 14 december 2000.

Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 25 juni 1998 (96/5509 ABP) overweegt de Raad voorts dat voor de toepassing van het overgangsrecht als neergelegd in artikel XX, derde lid, van de Wet TBA, van betekenis is de omstandigheid of betrokkene op 31 juli 1993 reeds recht had op een uitkering ingevolge de AAW. In het onderhavige geval doet deze omstandigheid zich niet voor. Zoals de Raad in latere uitspraken heeft overwogen moeten de woorden “een persoon die op de dag voorafgaand aan de dag waarop deze wet in werking treedt recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering” in artikel XVI, derde lid, van de Wet TBA aldus worden uitgelegd dat hieronder wordt verstaan de persoon aan wie met betrekking tot bedoelde datum reeds een dergelijke uitkering was toegekend. Dit geldt evenzeer voor artikel XX, derde lid, van de Wet TBA. Vaststaat dat appellant op die datum niet in het genot was van een uitkering ingevolge de AAW en dat hij ook niet daadwerkelijk aanspraak op een uitkering ingevolge die wet kon maken, nu op die datum niet een besluit voorlag waarbij een dergelijke uitkering was toegekend. Aangezien deze jurisprudentie gelijkelijk geldt voor personen in de marktsector en de publieke sector is geen sprake van ongelijke behandeling. De door appellant aangevoerde oorzaak voor het ontbreken van een dergelijk besluit is in dit kader niet relevant.

Met betrekking tot het standpunt van appellant dat hij op 1 april 1993 in het genot was van een uitkering overeenkomstig de normen van de WAO, hetgeen gelijk gesteld moet worden met een arbeidsongeschiktheidsuitkering als bedoeld in de overgangsbepalingen van de Wet TBA, overweegt de Raad het volgende. In verband met het per 1 mei 1992 verleende ontslag heeft appellant, zo blijkt uit een brief van de Minister van Justitie d.d. 13 april 1993, aanspraak gehad op zijn laatstgenoten bezoldiging tot 1 april 1993. Met ingang van die datum, zo blijkt uit genoemde brief, is aan hem, vanwege een mogelijke aanspraak op een uitkering naar analogie van de WAO, ingevolge artikel 42, vierde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), een voorschot op een dergelijke uitkering verstrekt. Nadat het ontslagbesluit was vernietigd, is appellant echter tot 1 januari 1995 in dienst gebleven van zijn werkgever en heeft hij tot die datum (80%) doorbetaling van zijn bezoldiging genoten. Gelet op de bij het besluit van 23 september 1996 behorende brief, die melding maakt van het omzetten van “…uw uitkering overeenkomstig de normen van de WAO…” en de in het besluit opgenomen verwijzing naar de paragrafen 9 en 10 van de WPA neemt de Raad aan dat aan appellant met ingang van 1 januari 1995

– als gewezen ambtenaar als bedoeld in het toenmalige artikel 42, vierde lid, van het ARAR, – een uitkering overeenkomstig de normen van de WAO is toegekend, welke uitkering vervolgens met toepassing van (de tot paragraaf 9 behorende) artikel 43 WPA met ingang van 1 januari 1996 is omgezet in een WAO-conforme uitkering.

Naar het oordeel van de Raad moet uit bovenstaande weergave van de feiten worden afgeleid dat appellant op 31 juli 1993 (uiteindelijk) geen recht heeft gehad op een uitkering overeenkomstig de normen van de WAO. In verband met de gevolgde juridische procedures is komen vast te staan dat hetgeen appellant vanaf 1 april 1993 – en derhalve tevens op 31 juli 1993 – ontving aan betalingen van meet af aan niet anders kan worden geduid dan als bezoldiging, zij het niet een volledige. Dat dat eerst later, met terugwerkende kracht, is komen vast te staan, acht de Raad niet beslissend, mede in verband met het feit dat appellant zijn ontslag per 1 mei 1992 zelf had aangevochten, zodat hij op 31 juli 1993 er redelijkerwijs niet van mocht uitgaan dat sprake was van een in rechte onaantastbaar geworden recht op de uitkering overeenkomstig de normen van de WAO, temeer niet daar een dergelijke uitkering slechts kan worden toegekend aan een gewezen ambtenaar en daarmee onlosmakelijk is verbonden met het verleende ontslag. Appellant diende dan ook rekening te houden met de mogelijkheid dat zijn ontslag ongedaan gemaakt zou worden, met daaruit voortvloeiende consequenties voor het toegekende recht op uitkering overeenkomstig de normen van de WAO.

Het vorenstaande betekent dat in het onderhavige geval in het midden kan worden gelaten of een uitkering overeenkomstig de normen van de WAO gelijk gesteld kan worden met een uitkering ingevolge de WAO (of de AAW) en dat appellant hoe dan ook geen beroep kan doen op de beschermende werking die de overgangsbepalingen van de Wet TBA op grond van het beginsel van rechtszekerheid beogen te geven. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het arbeidsongeschiktheidscriterium zoals dat geldt sinds 1 augustus 1993 op appellant van toepassing is.

Ook overigens is de Raad van oordeel dat het hoger beroep niet kan slagen.

Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit. Het standpunt van appellant dat de rechtbank dit oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, miskent naar het oordeel van de Raad de bewijslastverdeling. Bij een voldoende zorgvuldige vaststelling van het belastbaarheidspatroon – waarvan hier naar het oordeel van de Raad sprake is – is het aan appellant om te proberen daaraan twijfel te wekken. Hierin is appellant niet geslaagd. De door hem in eerste aanleg overgelegde brieven van de diverse artsen van de RBB Bedrijfsgezondheidsdienst zien alle op perioden vóór de datum in geding. Voor wat betreft de door appellant overgelegde rapporten van D.J. Schakel, merkt de Raad op dat uit deze rapporten niet is af te leiden dat diens conclusies zijn gebaseerd op eigen onderzoek van appellant, zodat aan die conclusies niet de betekenis toekomt die appellant daaraan gehecht wil zien.

De Raad is voorts van oordeel dat de belasting van de voor appellant geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat gedaagde afdoende heeft gemotiveerd waarom de met een asterisk gemerkte functies, ten teken dat de belasting in die functies mogelijk afwijkt van de belastbaarheid van appellant zoals verwoord in het belastbaarheidspatroon, voor appellant geschikt moeten worden geacht. Appellant heeft geen gegevens ingebracht waarmee aannemelijk kan worden gemaakt dat deze functies hem gezien zijn belastbaarheid toch niet kunnen worden opgedragen.

Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak, voor zover aange-vochten, dient te worden bevestigd.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 december 2004.

(get.) D.J. van der Vos.

(get.) M.H.A. Uri.