Centrale Raad van Beroep, 16-12-2004, AS2581, 02/3579 WAO
Centrale Raad van Beroep, 16-12-2004, AS2581, 02/3579 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 december 2004
- Datum publicatie
- 18 januari 2005
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2004:AS2581
- Zaaknummer
- 02/3579 WAO
Inhoudsindicatie
Hoogte vastgestelde verschuldigde gedifferentieerde premie.
Uitspraak
E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/3579 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. W.B. Knook, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 15 mei 2002 onder kenmerk 01/890 door de rechtbank Breda gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad op 2 december 2004, waar namens appellante is verschenen mr. Knook, en gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 28 november 2000 heeft gedaagde de door appellante voor 2001 verschuldigde gedifferentieerde premie op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) bepaald op 3,02%, mede in verband met de in 1999 betaalde, aan appellantes (ex-)werknemer [J. B.] in verband met op 5 januari 1998 ingetreden arbeidsongeschiktheid per
4 januari 1999 toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de WAO.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene is ontstaan tijdens looptijd van zijn dienstbetrekking met appellante. De door appellante opgeworpen stelling dat betrokkene bij zijn indiensttreding op 1 mei 1989 reeds arbeidsongeschikt was, heeft de rechtbank buiten bespreking gelaten in verband met het bepaalde in artikel 87e van de WAO. Omdat de dienstbetrekking vóór 1 januari 1998 is aangegaan kan de stelling dat betrokkene bij zijn indiensttreding als arbeidsgehandicapte moet worden aangemerkt, niet slagen. De oorzaak van de arbeidsongeschiktheid acht de rechtbank voor de onderhavige besluitvorming niet van belang. Het pleidooi voor het buiten toepassing laten van de van toepassing zijnde wetgeving heeft de rechtbank gepasseerd.
Het oordeel van de rechtbank wordt door de Raad onderschreven. Zoals de Raad in zijn uitspraken van 9 augustus 2002, RSV 2002, 238 en 19 december 2002, USZ 2003, 87, reeds tot uitdrukking heeft gebracht is de oorzaak van de arbeids- ongeschiktheid voor een geval als het onderhavige van geen belang. Grieven die zien op de ingangsdatum van de WAO-uitkering kunnen, naar de Raad in zijn uitspraak van 4 december 2003, USZ 2004, 23, heeft overwogen, slechts slagen in het beroep dat betrekking heeft op de toekenning van die, als hier, na 1 januari 1998 toegekende uitkering. Artikel 87e van de WAO staat er evenzeer aan in de weg dat in het onderhavige premiegeschil met vrucht kan worden opgekomen met als grond dat de betrokkene bij de aanvang van de dienstbetrekking reeds arbeidsongeschikt was. Hiervoor verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 19 mei 2004, zaak 02/787 LJN AP0511. Ook staat, zoals blijkt uit de uitspraak van de Raad van 19 mei 2004, zaak 02/2493, LJN AP1681, artikel 87e van de WAO er aan in de weg dat in het premiegeschil wordt getoetst of
artikel 43a van de WAO toepassing had moeten vinden. In beginsel is voor de beoordeling slechts van belang of de WAO-uitkering daadwerkelijk is verstrekt en of de eerste arbeidsongeschiktheidsdag waarvan bij de toekenning is uitgegaan valt binnen de looptijd van het dienstverband: CRvB 19 mei 2004, zaak 02/6305, LJN AP0523. Ook de overweging van de rechtbank ten aanzien van de toepassing van artikel 76f van de WAO is, blijkens de uitspraak van de Raad van 27 november 2002, RSV 2003, 45, juist.
Met de rechtbank is de Raad ten slotte van oordeel dat de situatie waarin appellante verkeert niet zo uitzonderlijk is dat die niet strookt met de uitvoering van de wettelijke regeling zoals deze de wetgever voor ogen heeft gestaan.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep faalt.
De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Gegeven door mr. R.C. Stam in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
16 december 2004.
(get.) R.C. Stam.
(get.) A. Kovács.