Home

Centrale Raad van Beroep, 11-01-2005, AS2340, 02/6262 NABW + 03/3581 NABW + 04/3616 NABW

Centrale Raad van Beroep, 11-01-2005, AS2340, 02/6262 NABW + 03/3581 NABW + 04/3616 NABW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 januari 2005
Datum publicatie
13 januari 2005
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AS2340
Zaaknummer
02/6262 NABW + 03/3581 NABW + 04/3616 NABW

Inhoudsindicatie

In geschil is de opschorting en de intrekking van het recht op bijstand alsmede het niet uitbetalen van het opgebouwde recht op vakantietoeslag.

Uitspraak

02/6262 NABW

03/3581 NABW

04/3616 NABW

U I T S P R A A K

in de gedingen tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente van de gemeente Sittard-Geleen Born, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

Namens appellant heeft mr. G.A.J.M. Niederer, advocaat te Geleen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 5 november 2002, reg.nr. 01/1615 NABW, 11 juni 2003, reg.nr. 02/1538 NABW, en 26 mei 2004, reg.nr. 03/1426 NABW.

Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.

De gedingen zijn behandeld ter zitting van 30 november 2004, waar voor appellant is verschenen mr. Niederer, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Haagmans, werkzaam bij de gemeente Sittard-Geleen Born.

II. MOTIVERING

Met betrekking tot de aangevallen uitspraken van 5 november 2002 en 26 mei 2004

De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Appellant ontving een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Op deze uitkering werd sedert jaren maandelijks een vast bedrag in mindering gebracht in verband met inkomsten uit de door appellant verrichte werkzaamheden als glazenwasser aan de hand van een door hem overgelegde specificatie. Omdat al jarenlang exact dezelfde opdrachtgevers en inkomsten werden vermeld is appellant in het kader van een heronderzoek uitgenodigd voor een gesprek op 9 mei 2001. Tijdens dit gesprek is in bijzijn van appellant aan de hand van zijn laatste specificatie telefonisch navraag gedaan bij enkele van de opdrachtgevers en is gebleken dat de door appellant gegeven informatie onjuist is. Zo was hij voor een aantal opdrachtgevers niet meer werkzaam dan wel ontving hij minder inkomsten dan in zijn specificatie was vermeld. Appellant heeft erkend dat zijn specificatie onvolkomenheden bevat.

Bij besluit van 11 mei 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2001 opgeschort. Appellant is in de gelegenheid gesteld om vóór 1 juni 2001 alsnog een juiste specificatie in te dienen van zijn maandelijkse inkomsten als glazenwasser. Daarbij moest zijn vermeld op welke data en tijdstippen hij voor welke opdrachtgever op welk adres werkzaam was.

Bij besluit van 22 oktober 2001 heeft gedaagde het namens appellant tegen het besluit van 11 mei 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak van 5 november 2002 heeft de rechtbank het namens appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 22 oktober 2001 niet-ontvankelijk verklaard voorzover dit betrekking heeft op de uitbetaling van de aan appellant toekomende vakantietoeslag en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.

Bij besluit van 15 juni 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2001 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant in gebreke is gebleven de gevraagde gegevens te verstrekken.

Bij besluit van 28 augustus 2003 heeft gedaagde het namens appellant tegen het besluit van 15 juni 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak van 26 mei 2004 heeft de rechtbank het namens appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 20 augustus 2003 ongegrond verklaard.

Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraken van 5 november 2002 en 26 mei 2004 gekeerd. Blijkens het verhandelde ter zitting richt het hoger beroep zich tegen de opschorting en de intrekking van het recht op bijstand met ingang van 1 mei 2001, alsmede op het niet uitbetalen van het tot die datum opgebouwde recht op vakantietoeslag.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Het opschortingsbesluit berust op toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw. Die bepaling verplicht tot opschorting van het recht op bijstand indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek.

Vaststaat dat aan appellant de verplichting is opgelegd dat hij bij zijn maandelijks in te leveren rechtmatigheidsformulier een specificatie dient te overleggen met daarop vermeld de naam en het adres van zijn opdrachtgevers, de data en tijdstippen van de verrichte werkzaamheden per opdrachtgever en de hiervoor ontvangen inkomsten. Voorts is op grond van de tijdens het heronderzoek op 9 mei 2001 verkregen inlichtingen gebleken dat de specificatie over april 2001 geen volledig beeld gaf van de werkelijke omvang van de werkzaamheden van appellant en de daarmee verworven inkomsten. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde derhalve terecht aan appellant om - met het oog op de vaststelling van het recht op bijstand - noodzakelijke, nadere inlichtingen verzocht omtrent de exacte omvang van zijn werkzaamheden en inkomsten. Het feit dat, zoals appellant heeft aangevoerd, gedaagde jarenlang dezelfde specificatie heeft geaccepteerd, maakt dit oordeel niet anders. Ook de omstandigheid dat appellant, naar hij zelf stelt, analfabeet is, maakt niet dat hem geen verwijt kan worden gemaakt dat hij de van belang zijnde gegevens niet volledig heeft verstrekt. Het ligt in dat geval op zijn weg om daarbij de nodige hulp te vragen.

Gedaagde heeft dan ook terecht besloten het recht op bijstand met ingang van 1 mei 2001 op te schorten.

Het besluit tot intrekking van het recht op bijstand berust op toepassing van artikel 69, vierde lid, van de Abw. Die bepaling verplicht gedaagde tot intrekking met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort, indien de belanghebbende het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn.

De Raad stelt vast dat appellant de bij het besluit van 11 mei 2001 gevraagde inlichtingen niet binnen de door gedaagde geboden hersteltermijn heeft verstrekt. Voorzover appellant heeft willen betogen dat hem terzake geen verwijt kan worden gemaakt volgt de Raad hem daarin niet.

Aangezien voorts niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, kan de Raad tot geen ander oordeel komen dan dat gedaagde de uitkering terecht overeenkomstig het imperatieve voorschrift van artikel 69, vierde lid, van de Abw met ingang van 1 mei 2001 heeft ingetrokken.

Met betrekking tot het niet uitbetalen van de vakantietoeslag overweegt de Raad als volgt.

Gedaagde heeft erop gewezen dat bij besluit van 20 maart 2002 het tegoed aan vakantietoeslag over de periode van 1 juni 2000 tot 1 mei 2001 ad € 571,40 inmiddels is verrekend met een openstaande vordering en dat appellant tegen dit besluit geen rechtsmiddel heeft aangewend. Ter zitting is namens appellant meegedeeld dat appellant geen bezwaar heeft tegen de verrekening van de vakantietoeslag met de openstaande vordering, maar dat hij het principieel onjuist acht dat gedaagde vanwege de besluiten tot opschorting en intrekking het tot 1 mei 2001 opgebouwde recht op vakantietoeslag (aanvankelijk) niet heeft uitbetaald.

De Raad stelt vast dat met betrekking tot dit onderdeel van het hoger beroep slechts resteert het verzoek om een uitspraak ten principale. De Raad zal dit verzoek van appellant niet honoreren. De Raad heeft al vaker geoordeeld dat het de taak van de rechter is om geschillen te beslechten en niet om op verzoek van (een van de) partijen bij wijze van voorlichting overwegingen van principiële aard in de uitspraak op te nemen.

Gelet hierop is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellant met betrekking tot het niet uitbetalen van de vakantietoeslag in verband met het ontbreken van voldoende processueel belang niet-ontvankelijk moet worden geacht.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep dat appellant heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraken van 5 november 2002 en 26 mei 2004 met betrekking tot het niet uitbetalen van vakantietoeslag niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en dat de aangevallen uitspraak van 5 november 2002, voor het overige, en de aangevallen uitspraak van 26 mei 2004 dienen te worden bevestigd.

Met betrekking tot de aangevallen uitspraak van 11 juni 2003

Appellant heeft zich op 16 november 2001 tot gedaagde gewend met het verzoek in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering ingevolge de Abw.

Bij besluit van 16 januari 2002 heeft gedaagde deze aanvraag niet in behandeling genomen. Namens appellant is tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 31 januari 2003 heeft gedaagde het besluit van 16 januari 2002 herroepen met dien verstande dat het verzoek om in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de Abw dient te worden afgewezen op de grond dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer het tegen het besluit van 31 januari 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voorzover hij daarbij in het ongelijk is gesteld.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Namens appellant is aangevoerd dat hem een procesinstantie is onthouden. Gedaagde had het bezwaar gegrond moeten verklaren, had hem daarna in de gelegenheid moeten stellen de gevraagde informatie alsnog te verstrekken en vervolgens een nieuw primair besluit moeten nemen. De Raad kan appellant hierin niet volgen, aangezien appellant met zijn zienswijze miskent dat de bezwaarschriftprocedure is bedoeld als een volledige bestuurlijke heroverweging waarbij rekening dient te worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden.

Met betrekking tot het geschil ten gronde overweegt de Raad dat ingevolge zijn vaste rechtspraak het in een geval als het onderhavige, waarin na een eerdere intrekking van bijstandsverlening een nieuwe aanvraag wordt ingediend, in het algemeen op de weg van de aanvrager ligt om aan te tonen dat zich sedert die intrekking een relevante wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan in die zin dat hij thans wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.

Naar het oordeel van de Raad is appellant daarin niet geslaagd. Naar aanleiding van de aanvraag is appellant verzocht bewijsstukken met betrekking tot zijn inkomsten te overleggen. Gebleken is dat appellant opnieuw hetzelfde overzicht heeft willen overleggen, waarvan reeds eerder was geconstateerd dat dit onjuistheden bevat. Gedaagde heeft geweigerd dit overzicht in ontvangst te nemen en heeft appellant nogmaals in de gelegenheid gesteld de gevraagde bewijsstukken te overleggen. In de bezwaarfase is appellant nog twee keer uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld de nodige bewijsstukken over te leggen. Appellant heeft daarop niet gereageerd. Noch in bezwaar, noch in beroep en hoger beroep heeft appellant anderszins aangetoond dat in de voor de beoordeling van dit geding relevante periode sprake was van een wijziging in zijn omstandigheden ten opzichte van de situatie ten tijde van de intrekking van zijn uitkering, in die zin dat hij thans wel op controleerbare wijze inlichtingen heeft verschaft omtrent zijn werkzaamheden en inkomsten.

Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, overweegt de Raad dat ingevolge artikel 65 van de Abw het primair op de weg van de betrokkene ligt om controleerbare bewijsstukken te overleggen met betrekking tot de door hem opgegeven werkzaamheden. Indien hij daarover niet beschikt komt dit in beginsel voor zijn rekening en risico, aangezien dan niet is te beoordelen of recht op (aanvullende) bijstand bestaat. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat is informatie te verschaffen omtrent de door hem verrichte werkzaamheden.

Gedaagde heeft tenslotte terecht geen toepassing gegeven aan artikel 11 van de Abw. Dit artikel bevat de mogelijkheid om aan een persoon die niet behoort tot de kring van rechthebbenden op bijstand als omschreven in paragraaf 1 van hoofdstuk II, in uitzonderingsgevallen bijstand te verlenen. Appellant is evenwel niet uitgesloten van deze kring van rechthebbenden. De uitzonderingsbevoegdheid van artikel 11 is daarom in het geval van appellant niet van toepassing.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak van 11 juni 2003, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.

Slotoverwegingen

De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Verklaart het hoger beroep met betrekking tot het niet uitbetalen van vakantietoeslag niet-ontvankelijk;

Bevestigt de aangevallen uitspraak van 5 november 2002 voor het overige;

Bevestigt de aangevallen uitspraak van 11 juni 2003, voorzover aangevochten;

Bevestigt de aangevallen uitspraak van 26 mei 2004.

Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2005.

(get.) Th.C. van Sloten.

(get.) R. van den Munckhof.

MvK03015