Centrale Raad van Beroep, 18-02-2005, AS8639, 03/465 WAO
Centrale Raad van Beroep, 18-02-2005, AS8639, 03/465 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 18 februari 2005
- Datum publicatie
- 4 maart 2005
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2005:AS8639
- Zaaknummer
- 03/465 WAO
Inhoudsindicatie
Schatting WAO. Stap 3 van het Besluit uurloonschatting.Toegekende waardering aan het functieniveau en opleidingsniveau. Geduide functies.
Uitspraak
03/465 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 24 januari 2001 (besluit I) heeft gedaagde aan appellant, in aansluiting op de wachttijd, met ingang van 22 november 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van eveneens 24 januari 2001 (besluit II) heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat de WAO-uitkering pas per 31 juli 2001 zal worden uitbetaald, omdat de werkgever 250 dagen te laat aangifte heeft gedaan bij het GAK van de arbeidsongeschiktheid van appellant, en dat de termijn van 52 weken gedurende welke de werkgever het loon tijdens ziekte moet doorbetalen wordt verlengd met de duur dat de aangifte te laat is.
De toenmalige werkgever van de appellant heeft als belanghebbende bij beide besluiten, bezwaar gemaakt tegen bovengenoemde besluiten van 24 januari 2001.
Bij besluit van 11 september 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van de werkgever tegen besluit I gegrond verklaard en de WAO-uitkering van appellant onder toepassing van artikel 36b van de WAO per 24 oktober 2001 ingetrokken, omdat appellant per 22 november 2000 minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Gedaagde heeft bij het bestreden besluit ook het bezwaar van de werkgever tegen besluit II ongegrond verklaard.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 20 december 2002 (registratienummer AWB 2001/1299 WAO) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 25 februari 2003 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 21 maart 2003, ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 8 oktober 2004, waar appellant noch gedaagde, laatstgenoemde na telefonische afmelding, is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant, werkzaam als keramisch decorateur bij aardewerkfabriek De Schouw van Porcelein B.V. gedurende 40 uur per week, viel uit op 24 november 1999 met knieklachten en kreeg vervolgens ook in toenemende mate last van zijn rug. Hij was gedurende 52 weken arbeidsongeschikt, waarna gedaagde hem per 22 november 2000 een WAO-uitkering heeft toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
Naar aanleiding van het door de werkgever ingediende bezwaarschrift heeft de bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij appellant lichamelijk onderzocht en dossierstudie verricht. Hij heeft vervolgens in zijn rapport van 7 augustus 2001 geconcludeerd dat de toegestane arbeidsbelastingen op het niveau van de rug en grote gewrichten ruimer gesteld dienen te worden dan door de primaire verzekeringsarts aangenomen en heeft hiertoe een nieuw belastbaarheidspatroon opgesteld gedateerd 7 augustus 2001.
De bezwaararbeidsdeskundige A.F.M van Belkom heeft in zijn rapportage van 27 augustus 2001 een theoretische schatting uitgevoerd op basis van drie passend geachte functies, waarbij hij een arbeidsongeschiktheidspercentage van 5,3 heeft vastgesteld. Tijdens de procedure bij de rechtbank is hij hiervan teruggekomen in zijn schrijven van 4 december 2001. In dit schrijven geeft hij aan dat hij in verband met de eis van een Mavo-diploma ten onrechte de functie van vertegenwoordiger voor de schatting heeft gebruikt. Hij laat deze vervallen en baseert de schatting vervolgens op de functies verkooptelefonist (fb-code 4817), assemblagemedewerker (fb-code 8463) en monteur transformatoren (fb-code 8539), welke als reserve-functie was geselecteerd, waardoor hij uitkomt op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 12,3%.
De rechtbank heeft als onafhankelijk deskundige benoemd H. van der Tempel, reumatoloog, voor het instellen van een medisch onderzoek. Van der Tempel heeft in zijn rapport van 21 oktober 2002 aangegeven dat hij zich kan verenigen met de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts Van der Kooij in diens rapport van 7 augustus 2001. Tevens heeft hij aangegeven dat hij zich in grote lijnen kan verenigen met het belastbaarheidspatroon van 7 augustus 2001. Hij maakt hierbij de kanttekening dat het bij de ziekte van Bechterew, waaraan appellant lijdt, een reëel probleem is dat bij toename van de ontstekingsactiviteit langer in dezelfde houding zitten of staan toename van de pijnklachten kan geven.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de medische besluitvorming zorgvuldig geacht, gelet op het rapport van Van der Tempel, evenals de arbeidskundige besluitvorming.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het belastbaarheidspatroon van 7 augustus 2001 onjuist is dat de geselecteerde functies ongeschikt zijn gelet op de functiebelasting dat het functieniveau ten onrechte op 4 is gesteld en dat als mediane loonwaarde van de fb-code 4817 (verkooptelefonist) ten onrechte het middelste uurloon genomen is in plaats van een gewogen gemiddelde van de drie uurlonen.
De Raad ziet in de voorhanden zijnde medische gegevens voldoende steun voor het oordeel dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak appellants medische beperkingen tot het verrichten van arbeid per einde wachttijd, 22 november 2000, niet heeft onderschat en hij stelt zich achter hetgeen de rechtbank in dit verband heeft overwogen, waarbij hij op het volgende wijst.
In ’s Raads vaste jurisprudentie ligt besloten dat het oordeel van een onafhankelijke, door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel dient te worden gevolgd. Er doen zich in casu geen bijzondere omstandigheden voor die een uitzondering op deze hoofdregel rechtvaardigen. De deskundige Van der Tempel heeft appellant lichamelijk onderzocht en de informatie van onder andere de behandelend reumatoloog A. Boonen mee laten wegen bij zijn medisch oordeel. De Raad is van oordeel dat het rapport van Van der Tempel getuigt van zorgvuldigheid en consistent is terwijl het medisch oordeel daarin naar behoren is gemotiveerd. Voorts is door appellant geen medische informatie ingediend die bij de Raad twijfel oproept aan het medisch oordeel van Van der Tempel. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om Van der Tempel niet te volgen in diens medisch oordeel.
De bezwaararbeidsdeskundige A.F.M. van Belkom heeft in zijn rapportage van 4 december 2001 de theoretische schatting bij nader inzien gebaseerd op een aantal functies, ondergebracht in drie verschillende functiebestandcodes (fb-codes). Het betreft ten eerste de functie van bell-sellmedewerker voor 38 uur per week met 1 arbeidsplaats, die van bell-sellmedewerker voor 27 uur per week met 1 arbeidsplaats en die van medewerker televerkoop voor 39 uur per week met 6 arbeidsplaatsen (fb-code 4817), ten tweede de functie van assemblagemedewerker voor 38 uur per week met 26 arbeidsplaatsen (fb-code 8463) en ten derde de functie van monteur transformatoren voor 38 uur per week met 8 arbeidsplaatsen (fb-code 8539). Omdat de maatmanfunctie van betrokkene een omvang van 40 uur per week had, heeft de selectie van functies plaatsgevonden volgens de methode, beschreven bij stap 3 van de bijlage bij het Besluit uurloonschatting 1999 (besluit van 11 februari 1999, (Stcrt 1999, 40), verder te noemen: het BUS), nu alle bij de schatting in aanmerking genomen functies minder omvang hebben dan de maatmanfunctie.
Anders dan de gemachtigde van appellant onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 september 2001 (reg.nr. AWB 00/4703 WAO; LJN: AD 6644) is de Raad van oordeel dat in dit geval de selectie van functies volgens deze stap en de berekening van de restverdiencapaciteit, waarbij met de geringere urenomvang van de geselecteerde functies ten opzichte van de maatmanfunctie rekening is gehouden door toepassing van de bij stap 3 volgens het BUS in aanmerking te nemen reductiefactor, geen bezwaren ontmoet. De Raad verwijst hiervoor naar zijn uitspraken van 1 juni 2004 (03/1706 + 03/1707 + 03/2752 WAO + 04/922 WAO + 04/923 WAO, LJN: AP 3184) en van 9 december 2003 (gepubliceerd in USZ 2004, 33). De Raad voegt daaraan nog toe dat in zijn uitspraak van 5 november 2002 (USZ 2003, 2) uitdrukkelijk is geoordeeld dat in geval van toepassing van stap 3 van het BUS niet kan worden gezegd dat met de toepassing bij die stap van de reductiefactor op de mediane loonwaarde van de voor de schatting gebruikte functies niet een redelijke invulling is gegeven aan het vereiste dat bij de bepaling van de resterende verdiencapaciteit voldoende recht moet worden gedaan aan de omvang van de maatmanfunctie. De omstandigheid dat in dit geval alle drie voor de schatting gebruikte fb-codes met toepassing van stap 3 zijn geselecteerd en de omvang van één van de drie geselecteerde functies van fb-code 4817 aanzienlijk achterblijft bij de omvang van de maatmanfunctie maakt dit niet anders. De evenwichtige verhouding, waarop de gemachtigde van appellant doelt, komt naar het oordeel van de Raad in lijn met de vorenvermelde uitspraak van 5 november 2002 in voldoende mate tot zijn recht doordat bij de berekening van de restverdiencapaciteit de reductiefactor wordt afgeleid van de verhouding tussen de omvang van die deeltijdfuncties en de omvang van de maatmanfunctie. Voorts is de Raad van oordeel dat de onderhavige schatting voldoende realiteitswaarde kent. Het feit dat de twee functies van bell-sellmedewerker elk slechts 1 arbeidsplaats vertegenwoordigen doet hieraan niet af.
Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat gedaagde een juiste waardering heeft toegekend aan het functieniveau en opleidingsniveau van appellant door beide op 4 te stellen.
De Raad merkt nog op dat gesteld noch gebleken is dat er in de periode tussen het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts op 6 augustus 2001 en de met toepassing van artikel 36b van de WAO vastgestelde intrekkingsdatum 24 oktober 2001 een relevante wijziging in appellants verdiencapaciteit is opgetreden.
Gelet op het bovenstaande kan het hoger beroep niet slagen, zodat moet worden beslist als hieronder vermeld.
De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.
RG