Centrale Raad van Beroep, 29-03-2005, AT3080, 03/160 NABW + 03/161 NABW
Centrale Raad van Beroep, 29-03-2005, AT3080, 03/160 NABW + 03/161 NABW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 29 maart 2005
- Datum publicatie
- 4 april 2005
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2005:AT3080
- Zaaknummer
- 03/160 NABW + 03/161 NABW
Inhoudsindicatie
Beëindiging bijstandsuitkering vanwege gezamenlijke huishouding en omdat betrokkenen samen over voldoende middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Uitspraak
03/160 NABW
03/161 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] , wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlagtwedde, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant heeft mr. U.R. Slangenberg, advocaat te Winschoten, bij twee separate beroepschriften hoger beroep ingesteld tegen twee uitspraken van de rechtbank Groningen van 26 november 2002, reg.nr. 01/949 NABW respectievelijk
reg.nr. 02/198 NABW.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend en nadere stukken aan de Raad doen toekomen.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 15 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Slangenberg, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door L.H. Tuhumury, werkzaam bij de gemeente Vlagtwedde.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 20 december 1995 is aan appellant met ingang van 25 november 1995 bijstand toegekend op grond van de op de Algemene Bijstandswet (ABW) gebaseerde Rijksgroepsregeling werkloze werknemers berekend naar de norm voor een alleenstaande woningdeler. Bij besluit van 26 juni 1996 is de uitkering met ingang van 1 juli 1996 omgezet naar een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), berekend naar de norm voor een alleenstaande en is aan appellant een toeslag van 10% van het minimumloon toegekend omdat hij de noodzakelijke kosten van het bestaan met een ander kan delen.
Naar aanleiding van de door appellant op het heronderzoeksformulier van 6 maart 2001 verstrekte informatie, is een bijzonder onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader is op 6 juni 2001 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd aan het door appellant aan gedaagde opgegeven woonadres [adres]. Verder is de echtgenoot van de eigenaresse van de woning aan de [adres] om inlichtingen verzocht. Deze heeft aan gedaagde een op 14 oktober 1991 gedateerde huurovereenkomst doen toekomen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 juni 2001.
Bij besluit van 18 juni 2001 heeft gedaagde de bijstandsuitkering met ingang van 1 juni 2001 beëindigd. Aan deze beëindiging heeft gedaagde in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat appellant op het adres [adres] een gezamenlijke huishouding voert met I. [partner] (verder: [partner]) en dat zij samen over voldoende middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Gedaagde heeft daarnaast aan de beëindiging ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet meer is vast te stellen omdat appellant geweigerd heeft medewerking te verlenen aan het huisbezoek.
Bij besluit van 25 september 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 18 juni 2001 ongegrond verklaard onder wijziging van de ingangsdatum van de beëindiging in 18 juni 2001.
Bij de aangevallen uitspraak met reg.nr. 01/949 NABW heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde de bijstand terecht heeft beëindigd op de grond dat appellant onvoldoende heeft meegewerkt aan het huisbezoek. Gelet op deze overwegingen heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 september 2001 ongegrond verklaard.
Op 16 augustus 2001 heeft appellant gedaagde verzocht om opnieuw voor een bijstandsuitkering in aanmerking te worden gebracht. Naar aanleiding van die aanvraag is wederom een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader is op 7 september 2001 een huisbezoek afgelegd aan het door appellant aan gedaagde opgegeven woonadres [adres]. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 september 2001.
De onderzoeksresultaten zijn voor gedaagde aanleiding geweest om bij besluit van 1 oktober 2001 de aanvraag om bijstand af te wijzen, het recht op bijstand over de periode van 25 november 1995 tot 18 juni 2001 in te trekken en de over de periode van 1 oktober 1996 tot 18 juni 2001 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 73.867,38 van appellant terug te vorderen. De afwijzing van de aanvraag berust op de overweging dat appellant ten tijde van de aanvraag op het adres [adres] een gezamenlijke huishouding voert met [partner] en dat zij samen over voldoende middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Aan de intrekking ligt ten grondslag dat appellant en [partner] ook over de periode van 25 november 1995 tot 18 juni 2001 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd zonder dat appellant daarvan aan gedaagde melding heeft gemaakt.
Bij besluit van 8 januari 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 1 oktober 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak met reg.nr. 02/198 NABW heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 8 januari 2002 gedeeltelijk gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voorzover daarbij het recht op uitkering over de periode van 25 november 1995 tot en met 30 juni 1997 is ingetrokken en de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit geheel in stand gelaten. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de intrekking van de aan appellant verleende bijstandsuitkering over de periode van 25 november 1995 tot en met 30 juni 1997 niet kan worden gebaseerd op het sedert 1 juli 1997 geldende artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, maar dat de intrekking over die periode bij toepassing van de juiste bepalingen niettemin gerechtvaardigd is.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraken gekeerd, voorzover de beroepen ongegrond zijn verklaard en de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 8 januari 2002 zijn gehandhaafd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad staat in deze gedingen primair voor de beantwoording van de vraag of gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellant en [partner] ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerden. Deze vraag zal worden beantwoord aan de hand van de hierna te noemen bepalingen van respectievelijk de ABW en Abw.
Ingevolge artikel 5a, tweede lid, van de ABW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding danwel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Abw (tekst voor 1 januari 1998) en artikel 3, derde lid, van de Abw (tekst vanaf 1 januari 1998) is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat betrokkenen gezamenlijk in hun huisvesting voorzien respectievelijk hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. De vraag of dat het geval is moet naar vaste rechtspraak worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden.
De Raad is van oordeel dat de gedingstukken en in het bijzonder de rapporten van 11 juni 2001 en 28 september 2001 een toereikende grondslag bieden voor het standpunt dat appellant en [partner] ten tijde in geding gezamenlijk in hun huisvesting voorzagen respectievelijk hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De Raad acht in dat kader van belang dat appellant en [partner] blijkens het huurcontract van 14 oktober 1991 de woning en het erf gelegen aan de [adres] gezamenlijk huurden, zij beiden op dat adres waren ingeschreven en daar hoofdzakelijk verbleven. Dat appellant, zoals hij heeft aangevoerd, in hoofdzaak heeft verbleven in een stacaravan op het erf van het woonhuis aan de [adres] doet daar niet aan af. Deze stacaravan kan in de gegeven omstandigheden immers niet als zelfstandige huisvesting respectievelijk een zelfstandige woning worden aangemerkt. Bewoning van deze stacaravan is immers niet mogelijk zonder gebruik te maken van een aantal elementaire voorzieningen vanuit de woning zoals elektriciteit en water en een aantal elementaire voorzieningen in de woning zoals een douche. Woning en stacaravan moeten derhalve als één geheel worden beschouwd.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of in een concreet geval aan het verzorgingscriterium is voldaan.
Naar het oordeel van de Raad bieden de rapporten van 11 juni 2001 en 28 september 2001 alsmede de in hoger beroep door gedaagde overgelegde verklaringen die appellant, [partner] en de eigenaresse van de woning in het kader van het strafrechtelijke onderzoek tegenover de sociale recherche hebben afgelegd, voldoende aanknopingspunten om te oordelen dat er ten tijde in geding sprake was van wederzijdse zorg. [partner] heeft op 24 september 2002 tegenover de sociale recherche verklaard dat zij de huur van de woning, de waterschapslasten en het waterleidingbedrijf betaalt en dat de energielasten, de onroerende zaak belasting alsmede de kosten van vervanging van door beiden gebruikte duurzame gebruiksgoederen zoals wasmachine, koelkast, vriezer en diverse gereedschappen met appellant worden gedeeld. [partner] heeft verder verklaard dat appellant en zij viermaal per week gezamenlijk de warme maaltijd gebruiken, dat ieder van beiden voor de ander kookt, dat er geen vaste regels voor het betalen van de boodschappen bestaan, dat aan bederf onderhevige waren gezamenlijk worden gebruikt en dat zij elkaar bij ziekte verzorgd hebben en zullen verzorgen. In haar verklaring komt verder naar voren dat de geiten, eenden, kippen, konijnen, cavia’s, honden, katten, vogels en de shetlander die in huis of op het erf lopen door hen beiden verzorgd worden en dat zij de kosten van verzorging delen. De verklaring van [partner] spoort voor een belangrijk deel met hetgeen appellant op 24 september 2002 tegenover de sociale recherche heeft verklaard. Appellant heeft daarnaast nog verklaard dat zowel [partner] als hij activiteiten verrichten om de woning te onderhouden en dat [partner] de materiaalkosten voor het onderhoud betaalt. De Raad merkt in dit verband op dat op grond van het huurcontract van 14 oktober 1991 zowel appellant als [partner] verplicht waren de woning te onderhouden. Uit de verklaring van de eigenaresse van de woning leidt de Raad ten slotte af dat appellant en [partner] zich jegens haar als samenwonend stel presenteerden.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellant en [partner] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van de ABW respectievelijk de Abw. Dat zij deze gezamenlijke huishouding hebben gevoerd over de gehele periode in geding, dat wil zeggen van 25 november 1995 tot en met 18 juni 2001 en op 16 augustus 2001, leidt de Raad af uit de omstandigheid dat appellant een- en andermaal (onder andere tijdens het gesprek op 29 augustus 2001 naar aanleiding van de aanvraag van 16 augustus 2001 en tijdens zijn verhoor door de sociale recherche op 24 september 2002) heeft verklaard dat de situatie sinds hij op 25 november 1995 een bijstandsuitkering aanvroeg, gelijk is gebleven.
Nu appellant en [partner] een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van de ABW respectievelijk de Abw, moet appellant ten tijde in geding als gehuwd worden aangemerkt. Hij kan om die reden niet worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had dan ook geen recht op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande woningdeler respectievelijk alleenstaande.
Appellant heeft gedaagde niet van de gezamenlijke huishouding met [partner] op de hoogte gesteld. Met name heeft hij gedaagde niet geïnformeerd over het feit dat hij samen met [partner] de woning en het erf aan de [adres] huurde en op grond van het huurcontract verplicht was de woning te onderhouden. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat uit het naar aanleiding van diens aanvraag om uitkering opgestelde ambtelijk advies van 30 november 1995 niet kan worden afgeleid dat appellant gedaagde destijds correct over genoemd huurcontract heeft geïnformeerd. Uit dat advies kan immers niet worden opgemaakt dat de woning door appellant en [partner] gezamenlijk werd gehuurd. Ook overigens blijkt uit de gedingstukken niet dat appellant gedaagde volledig heeft geïnformeerd over de aspecten van zijn woon- en leefsituatie die voor de verlening of voortzetting van bijstand van belang waren.
Het voorgaande brengt mee dat appellant de ingevolge de artikelen 30, tweede lid, van de ABW, respectievelijk 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting niet behoorlijk is nagekomen en dat hem als gevolg daarvan over de periode van 25 november 1996 tot 18 juni 2001 ten onrechte bijstand is verleend. Gedaagde was dan ook gehouden het recht op bijstand over die periode in te trekken, met ingang van 1 juli 1997 met toepassing van artikel 69, derde lid, onder a, van de Abw. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat voor wat betreft de periode van 1 oktober 1996 tot 18 juni 2001 voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, (tekst voor en vanaf 1 juli 1997) van de Abw, zodat gedaagde gehouden was om de over die periode gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om van terugvordering af te zien.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft gedaagde de bijstandsuitkering met ingang van 18 juni 2001 terecht beëindigd.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat er, gelet op de gedingstukken, van uit dat appellant en [partner] op 16 augustus 2001 beschikten over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, zodat gedaagde de aanvraag om bijstand van 16 augustus 2001 terecht heeft afgewezen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak met reg.nr. 01/949 NABW, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt en dat ook de aangevallen uitspraak met reg.nr. 02/198 NABW dient te worden bevestigd voorzover zij door appellant is aangevochten.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak met reg.nr. 01/949 NABW;
Bevestigt de aangevallen uitspraak met reg.nr. 02/198 NABW voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D.Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2005.
(get) A.B.J. van der Ham
(get). I.D.Veldman
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HE/435