Home

Centrale Raad van Beroep, 07-04-2005, AT4006, 03/3269 AW

Centrale Raad van Beroep, 07-04-2005, AT4006, 03/3269 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 april 2005
Datum publicatie
18 april 2005
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AT4006
Formele relaties
Zaaknummer
03/3269 AW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027]

Inhoudsindicatie

Politiefunctionaris. Kan gelaatspiercing verboden worden ivm vereiste neutraliteit, representativiteit, autoriteit en verhoogde kans op letsel? Is er sprake van een appellabel besluit?

Uitspraak

03/3269 AW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2003, nr. AWB 02/449 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Desgevraagd heeft gedaagde nadere stukken ingezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van 13 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door

mr. W. de Klein, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. Th. Tanja, werkzaam bij de politieregio Amsterdam-Amstelland.

II. MOTIVERING

1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant, als generalist (in opleiding) werkzaam bij de politieregio Amsterdam-Amstelland, heeft op enig moment een wenkbrauwpiercing laten aanbrengen.

1.2. Bij schrijven van 22 maart 2001 is hem medegedeeld dat het dragen van een zichtbare piercing tijdens diensttijd niet is toegestaan. Het namens appellant hiertegen ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 20 december 2001 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat hij vanuit zijn algemene beheerstaak het dragen van een gelaatspiercing kan verbieden aangezien het afbreuk doet aan de voor een geüniformeerde politie- functionaris vereiste neutraliteit, representativiteit en autoriteit en de kans op lichamelijk letsel vergroot.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.1. Namens appellant wordt bestreden dat gedaagde, nu er ten tijde in geding geen sprake was van een algemene regeling of specifieke bevoegdheid op grond waarvan het dragen van bepaalde sieraden verboden kon worden, een zo ver gaand verbod zou kunnen of mogen baseren op zijn algemene beheerstaak.

3.2. Voorts maakt het verbod volgens appellant inbreuk op het recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn persoonlijke levenssfeer en de onaantastbaarheid van zijn lichaam, zoals verwoord in artikel 17, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR), artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de artikelen 10 en 11 van de Grondwet (Gw).

3.3. Namens appellant is erop gewezen dat het geüniformeerde deel van het politiekorps in de regio een relatief jonge samenstelling kent en dat het dragen van een dergelijke, onder jongeren zo niet algemeen gebruikelijke, dan toch in elk geval algemeen geaccepteerde, gelaatspiercing, in het licht daarvan niet per definitie afbreuk doet aan de voor politiefunctionarissen vereiste representativiteit en autoriteit en mogelijk zelfs een positieve bijdrage zou kunnen leveren aan het politieke streven het politieapparaat een afspiegeling te laten zijn van de in de maatschappij - en zeker in de politieregio Amsterdam-Amstelland - voorkomende diversiteit aan culturen en bevolkingsgroepen.

3.4. Ten slotte is namens appellant nog gesteld dat gedaagde niet heeft onderbouwd dat er door het dragen van een gelaatspiercing sprake zou zijn van een verhoogd veiligheidsrisico en dat een algemeen verbod op één specifiek soort sieraad in strijd is met het gelijkheidsbeginsel omdat het dragen van allerlei andersoortige sieraden zoals (oor)ringen, kettingen en horloges niet verboden is, maar alleen wordt ‘ontraden’.

4. De Raad overweegt als volgt.

4.1. Evenals de rechtbank is de Raad niet tot de overtuiging gekomen dat het in het bestreden besluit neergelegde verbod is aan te merken als een aantasting van een of meer van de door appellant genoemde grondrechten. Daarvoor acht de Raad vooral van belang dat het verbod betrekking heeft op een sieraad waarvan niet is gebleken dat dit uiting geeft aan, dan wel bepalend is voor de persoonlijke identiteit van appellant. Voorts acht de Raad van belang dat het verbod uitsluitend onder diensttijd geldt en appellant heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat het verbod tot het dragen van het sieraad tijdens diensttijd, noodzakelijkerwijs gevolgen heeft voor het dragen ervan in de vrije tijd.

4.2. De Raad onderschrijft onder deze omstandigheden het oordeel van de rechtbank dat gedaagde bevoegd is te achten aanwijzingen als de onderhavige te geven op grond van zijn binnen de organisatie geldende, algemene beheerstaak en het hem in de ambtelijke arbeidsverhouding toekomende werkgeversgezag.

4.3. Gelet op de aard van de aanwijzing en het feit dat deze slechts bedoeld is om te gelden in het kader van de uitoefening van de dienst en nu de aanwijzing appellant niet in enig rechtspositioneel belang treft, betekent het vorenstaande tevens dat de onderhavige aanwijzing dient te worden aangemerkt als niet meer dan een normaal sturingsmiddel in de bestaande interne verhoudingen. Dit wordt niet anders als gedaagde om voor appellant niet geheel begrijpelijke redenen het dragen van sommige andersoortige sieraden, waaronder oorbellen, tijdens diensttijd niet verbiedt, maar slechts ontraadt.

4.4. Op grond van het vorenstaande is de Raad tot het oordeel gekomen dat het schrijven van gedaagde van 22 maart 2001 niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), noch ook als een andere handeling als bedoeld in artikel 8:1, tweede lid, van de Awb, zodat het niet vatbaar was voor bezwaar en beroep. Dit brengt met zich mee dat gedaagde het bezwaar van appellant tegen de brief van 22 maart 2001 ten onrechte ontvankelijk heeft geacht.

5. Het vorenstaande betekent dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en het bezwaar van appellant alsnog niet-ontvankelijk verklaren.

6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 december 2001;

Verklaart het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk;

Bepaalt dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 april 2005.

(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.

(get.) P.W.J. Hospel.

Q.