Home

Centrale Raad van Beroep, 13-04-2005, AT4323, 03/6324 WAO + 04/4458 WAO + 04/1528 ZW + 04/5711 ZW

Centrale Raad van Beroep, 13-04-2005, AT4323, 03/6324 WAO + 04/4458 WAO + 04/1528 ZW + 04/5711 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 april 2005
Datum publicatie
21 april 2005
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AT4323
Zaaknummer
03/6324 WAO + 04/4458 WAO + 04/1528 ZW + 04/5711 ZW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:75, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:36, Besluit proceskosten bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 1

Inhoudsindicatie

Begrip deskundige. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

03/6324 WAO + 04/4458 WAO + 04/1528 ZW + 04/5711 ZW

U I T S P R A A K

in de gedingen tussen:

[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

Bij besluit van 20 januari 2003 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde ongegrond verklaard het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van gedaagde van 26 juni 2002, waarbij de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 20 augustus 2002 is ingetrokken, onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.

De rechtbank Rotterdam heeft het door appellante ingestelde beroep tegen besluit 1 bij uitspraak van 9 december 2003, reg.nr. WAO 03/00291 (hierna: uitspraak 1), gegrond verklaard, besluit 1 gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van besluit 1 met dien verstande dat appellante met ingang van 21 augustus 2000 (lees: 2002) geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de WAO, een en ander onder veroordeling van gedaagde tot vergoeding aan appellante van het betaalde griffierecht.

Tegen uitspraak 1 heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, op bij aanvullende beroepschrift, met bijlagen, aangegeven gronden hoger beroep ingesteld, waarna gedaagde van verweer heeft gediend.

De gemachtigde van appellante heeft bij brief van 14 mei 2004, met bijlage, nadere medische beroepsgronden ingestuurd.

Bij besluit van 14 mei 2003 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde ongegrond verklaard het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 6 maart 2003, houdende de vaststelling dat appellante met ingang van 3 maart 2003 geen recht (meer) heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW).

De rechtbank Rotterdam heeft het door de gemachtigde van appellante ingestelde beroep tegen besluit 2 bij uitspraak van 11 maart 2004, reg.nr. ZW 03/1552 (hierna: uitspraak 2), ongegrond verklaard.

De gemachtigde van appellante heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden, met bijlagen, tegen

uitspraak 2 hoger beroep ingesteld, waarna gedaagde van verweer heeft gediend.

Gedaagde heeft bij brief van 13 juli 2004 een besluit van dezelfde datum (hierna: besluit 3) ingestuurd, dat een wijziging van besluit 1 inhoudt in die zin dat besluit 1 wordt ingetrokken, het bezwaar tegen het primaire besluit van 26 juni 2002 gegrond wordt geacht en dat appellante in het kader van de WAO met ingang van 21 augustus 2002 ongewijzigd voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt wordt beschouwd.

Hierop heeft de gemachtigde van appellante reeds bij brief van 27 juli 2004, met bijlage, gereageerd en voorts, daartoe in de gelegenheid gesteld vanwege de Raad, nogmaals bij brief van 12 augustus 2004. Gedaagde heeft bij brieven van

2 september en 23 november 2004, de laatste brief met bijlage, zijn standpunt ten aanzien van de reactie namens appellante gegeven.

Gedaagde heeft bij brief van 14 oktober 2004 zijn besluit van deze datum (hierna: besluit 4) ingezonden. Besluit 4 houdt onder andere in de herroeping van besluit 2, alsmede de besluiten waarbij aan appellante met ingang van 9 januari 2003 ziekengeld is toegekend en zij met ingang van 3 maart 2003 niet langer arbeidsongeschikt werd geacht, en - in de plaats daarvan - de beslissing dat appellante met ingang van 9 januari 2003 niet in aanmerking komt voor toekenning van uitkering krachtens de ZW.

De gemachtigde van appellante heeft op 18 november 2004 haar reactie op besluit 4 gegeven. Bij brief van 11 februari 2005 heeft de gemachtigde nog een nadere reactie, met bijlage, in verband met besluit 2 ingezonden.

De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 2 maart 2005, waar partijen - gedaagde met kennisgeving - niet zijn verschenen.

II. MOTIVERING

Appellante, voorheen werkzaam als steksteekster, meldde zich met ingang van 11 november 1999 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet arbeidsongeschikt. Naar aanleiding hiervan ontving zij, na het doorlopen van de wettelijke wachttijd, met ingang van 9 november 2000 een uitkering ingevolge de WAO, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek in het kader van een heronderzoek heeft uiteindelijk geleid tot intrekking van deze WAO-uitkering met ingang van 20 augustus 2002 bij het primaire besluit van 26 juni 2002, dat na de bezwaarprocedure is gehandhaafd bij besluit 2. In uitspraak 1 is de intrekkingsdatum overigens vastgesteld op 21 augustus 2002. Appellante heeft zich voorts, afgaande op de medische kaart, ziek gemeld met ingang van 9 januari 2003, welke ziekmelding door gedaagde is aanvaard en na onderzoek door de verzekeringsarts op 28 februari 2003 leidde tot een hersteldverklaring met ingang van 3 maart 2003. Deze hersteldverklaring is neergelegd in het bij besluit 2 gehandhaafde primaire besluit van 6 maart 2003.

Met betrekking tot de op grond van de WAO genomen besluiten 1 en 3 overweegt de Raad als volgt.

Bij besluit 3 heeft gedaagde besluit 1 ingetrokken en heeft hij besloten appellante met ingang van 21 augustus 2002 ongewijzigd voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt te beschouwen. Naar het oordeel van de Raad komt besluit 3 geheel aan het beroep van appellante tegen besluit 1 tegemoet, zodat het beroep van appellante tegen besluit 1 ingevolge de

artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet wordt geacht mede te zijn gericht tegen besluit 3. Anders dan de gemachtigde van appellante blijkens haar brieven van 27 juli en 12 augustus 2004 meent, leidt de omstandigheid dat besluit 3 om arbeidskundige redenen is genomen en dat, zoals de gemachtigde van appellante in haar brief van 27 juli 2004 heeft aangegeven, appellante van mening is dat zij ook op medische gronden volledig arbeidsongeschikt dient te worden geacht, niet tot het oordeel dat besluit 3 niet volledig aan het beroep van appellante tegen besluit 1 tegemoet komt.

De intrekking van besluit 1 en de ongewijzigde voortzetting van de WAO-uitkering van appellante met ingang van 21 augustus 2002 brengen in het licht van de vaste jurisprudentie van de Raad ter zake mee dat in het onderhavige geval het belang van appellante bij een beoordeling van de rechtmatigheid van besluit 1 in beginsel is komen te vervallen, tenzij van zo’n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat verzocht is om toekenning van schadevergoeding.

Namens appellante is in hoger beroep verzocht om schadevergoeding zodat het procesbelang als evenbedoeld niet is komen te vervallen.

Nu vaststaat, gelet op de aan besluit 3 ten grondslag gelegde stukken, dat bij besluit 1 ten onrechte de WAO-uitkering met ingang van 21 augustus 2002 is ingetrokken, zal de Raad besluit 1 en uitspraak 1 vernietigen.

Met betrekking tot het verzoek van appellante om schadevergoeding, voor zover dit moet worden begrepen als betrekking te hebben op vergoeding van wettelijke rente, overweegt de Raad dat uit het vorenstaande volgt dat gedaagde nalatig is gebleven uitkering te betalen vanaf 21 augustus 2002. Uit 's Raads uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in

JB 1995/314, volgt dat de eerste dag waarop gedaagde in dit geval over het bedrag van de niet betaalbaar gestelde bruto-uitkering wettelijke rente verschuldigd is, gesteld moet worden op 1 september 2002, alsook dat deze rente verschuldigd is tot aan de dag der algehele voldoening toe. Daarbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.

Voor zover het verzoek om schadevergoeding ziet op vergoeding van de eigen bijdrage inzake de rechtsbijstand wijst de Raad er op dat deze vergoeding niet is voorzien in het ter uitvoering van artikel 8:75 van de Awb genomen besluit proceskosten bestuursrecht en dat vanwege het limitatieve en exclusieve karakter van deze regeling de kosten van de eigen bijdrage niet bij wege van een veroordeling tot vergoeding van schade ingevolge artikel 8:73 van de Awb alsnog kunnen worden verhaald.

Het verzoek om schadevergoeding, voor zover dit verband houdt met andere schadeposten dan de hiervoor besproken wettelijke rente en de eigen bijdrage, wijst de Raad af, reeds omdat dit onderdeel van het verzoek niet is onderbouwd en, anders dan de gemachtigde van appellante in haar brief van 27 juli 2004 heeft aangekondigd, ook niet nader is gespecificeerd.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,= voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 483,= voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 805,=.

Met betrekking tot deze proceskostenveroordeling overweegt de Raad voorts dat de gemachtigde tevens heeft verzocht om vergoeding van haar proceskosten in bezwaar. De Raad wijst dit verzoek echter reeds af omdat appellante de bezwaar- procedure voorafgaand aan het nemen van besluit 1 geheel zelf heeft gevoerd. Van verleende rechtsbijstand in deze bezwaarfase en van het doen van het verzoek voordat gedaagde besluit 1 nam - de gemachtigde van appellante heeft zich eerst in de loop van de beroepsprocedure op 28 maart 2003 als zodanig gesteld - is dan ook geen sprake geweest.

Voor zover de gemachtigde van appellante voorts heeft beoogd de kosten van de door haar bij brieven van onderscheidenlijk 14 mei en 27 juli 2004 ingebrachte rapporten van respectievelijk 19 maart en 9 juni 2004 van mevr. Verhage, directrice van Instituut Psychosofia, Centrum voor Spirituele Geneeswijze en Spirituele Dans, vergoed te krijgen als een rapport van een (medisch) deskundige overweegt de Raad dat de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Ter beantwoording van de vraag of het inroepen van een niet-jurdisch deskundige redelijk was stelt de Raad voorop dat het begrip “deskundige, die aan een partij verslag heeft uitgebracht”, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het - op evengenoemd artikel 8:75 berustende - Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) in dit Besluit niet nader is omschreven. Een omschrijving van dit begrip is ook niet opgenomen in artikel 8:36, tweede lid, van de Awb, waarbij wat betreft de maatstaf voor vergoeding van de kosten van een zodanige deskundige in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit is aangesloten, te weten overeenkomstig het bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde. Mede gelet hierop en in het licht van meergenoemd artikel 8:75 acht de Raad het in overeenstemming met een redelijke uitleg van het in het Besluit en artikel 8:36, tweede lid, van de Awb vervatte systeem van vergoeding voor de kosten van een deskundige, die aan een partij verslag heeft uitgebracht dat ter beantwoording van de evenomschreven vraag als maatstaf wordt gehanteerd of degene die een niet-juridische deskundige heeft ingeroepen, ten tijde van die inroeping, ervan uit mocht gaan dat de deskundige een bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijke relevante vraag. Daartoe dient in ieder geval een verband te bestaan tussen de ingeroepen deskundigheid en de specifieke vragen die in een procedure op grond van de WAO als de onderhavige aan de orde zijn. Dat verband acht de Raad in dit geval, waarin in de rapporten van mevr. Verhage voornoemd commentaar wordt geleverd op medische rapportages van gedaagdes (bezwaar)verzekeringsartsen, een medische expertise van de psychiater J. IJsselstein van 19 april 2002 aan de verzekeringsarts S.R. Portier en een door de RIAGG Rijnmond Noord West aan de bezwaarverzekeringsarts A.J.D. Versteeg op 5 december 2002 verstrekte informatie, niet aanwezig. De Raad overweegt daartoe dat hij al eerder, bijvoorbeeld reeds in zijn uitspraak van 28 december 2001 (USZ 2002,68) zijn oordeel heeft gegeven over de rapportages van mevr. Verhage met als conclusie dat de Raad aan die rapportages niet die waarde kon hechten die de betrokkene in die zaak daaraan toegekend wenste te zien omdat deze tot stand kwamen na toepassing van een in de reguliere geneeskunde niet gangbare onderzoekswijze. Voorts heeft de Raad in zijn niet gepubliceerde - en derhalve aan deze uitspraak gehechte - uitspraak van 14 oktober 2003 in de zaak 01/1028 WAO onder andere tot uitdrukking gebracht dat niet de conclusie kan worden getrokken dat de rapportages van mevr. Verhage “medische” rapportages zijn en dat haar visie op één lijn moet worden gesteld met de visie van een behandelend arts.

Gelet op een en ander dient de hiervoor gestelde vraag naar het oordeel van de Raad derhalve ontkennend te worden beantwoord, zodat de kosten van de betreffende rapporten van mevr. Verhage niet voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komen.

Voor zover de gemachtigde van appellante heeft beoogd de kosten van meergenoemde rapporten van Verhage voornoemd te laten vallen onder de vergoeding van de door de gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in die zin dat de gemachtigde haar beroepsgronden van medische aard laat formuleren door mevr. Verhage, valt het inbrengen van dit rapport geen andere beoordeling te beurt dan de beoordeling van de proceshandelingen van de gemachtigde, die op basis van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit en het in de daarbij behorende bijlage opgenomen tarief voor vergoeding in aanmerking komen. De onderhavige rapporten, welke ongevraagd zijn uitgebracht, vallen naar het oordeel van de Raad niet te rangschikken onder een - onder de vlag van de gemachtigde - verrichte afzonderlijke proceshandeling als evenbedoeld, zodat ook uit dien hoofde het Besluit geen basis voor vergoeding biedt. Ten aanzien van de proceskosten overweegt de Raad tenslotte dat ook de kosten van het opvragen van inlichtingen bij de behandelend sector, welke overigens niet nader zijn gespecificeerd niet voor vergoeding in aanmerking komen, nu deze kosten niet vallen onder (de bijlage bij) het Besluit.

Met betrekking tot de op grond van de ZW genomen besluiten 2 en 4 overweegt de Raad als volgt.

Besluit 4 houdt naar het oordeel van de Raad, gelet ook op de daarbij behorende begeleidende brief van 14 oktober 2004, onder andere intrekking van besluit 2 en herroeping van het primaire besluit van 6 maart 2003 in. Uit onder andere de brief van de gemachtigde van appellante van 18 november 2004 leidt de Raad af dat appellante zich kan verenigen met de intrekking van besluit 2 bij besluit 4 en met de overige inhoud van besluit 4. Het beroep van appellante tegen besluit 2 wordt dan ook niet mede gericht geacht tegen besluit 4, voor zover besluit 4 evenbedoelde intrekking en herroeping betreft. Naar het oordeel van de Raad valt voorts - zo besluit 4, voorzover daarbij de eerdere toekenning van ziekengeld met ingang van

9 januari 2003 ongedaan is gemaakt, ten opzichte van besluit 2 al als een besluit in de zin van de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb heeft te gelden - niet in te zien welk procesbelang appellante nog heeft bij een beoordeling ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb van de rechtmatigheid van besluit 4. In zoverre is het mede tegen besluit 4 gericht geachte beroep van appellante dan ook niet-ontvankelijk.

Het vorenstaande neemt in het licht van de vaste jurisprudentie van de Raad ter zake niet weg dat ook in het onderhavige geval het belang van appellante bij een beoordeling van de rechtmatigheid van besluit 2 in beginsel is komen te vervallen, tenzij van zo’n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat verzocht is om toekenning van schadevergoeding. Een zodanig verzoek is namens appellante ook in dit hoger beroep gedaan, zodat evenbedoeld belang in verband met besluit 2 niet is komen te vervallen.

Nu vaststaat dat in verband met besluit 4 bij besluit 2 de in het primaire besluit van 6 maart 2003 voorziene hersteld- verklaring van appellante met ingang van 3 maart 2003 ten onrechte is gehandhaafd, dienen besluit 2 en uitspraak 2 te worden vernietigd.

Met betrekking tot het namens appellante gedane verzoek om schadevergoeding overweegt de Raad dat dit niet voor toewijzing in aanmerking komt. Voor vergoeding van wettelijke rente vanwege achterstallige betaling van uitkering is immers, nu besluit 4 niet tevens inhoudt dat betaling van ziekengeld vanaf 3 maart 2003 dient te worden voortgezet, geen plaats. Voor het overige sluit de Raad zich volledig aan bij hetgeen hij hiervoor heeft overwogen ten aanzien van het vergelijkbare, op besluit 1 betrekking hebbende verzoek.

Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad geen aanleiding te zien gedaagde te veroordelen tot vergoeding op grond van artikel 7:15 van de Awb van de in de bezwaarprocedure, voorafgaand aan het nemen van besluit 2, redelijkerwijs gemaakte kosten. Weliswaar is in het rapport van de bezwaarverzekeringsarts J. van der Stoep van 7 mei 2003, waarin uitvoerig verslag wordt gedaan van de hoorzitting van 23 april 2003, onder andere vermeld dat appellante, die in persoon op die hoorzitting verscheen, vergezeld van haar buurvrouw, een advocaat heeft, te weten haar gemachtigde in deze gedingen, maar deze gemachtigde heeft in die bezwaarprocedure geen voor vergoeding op grond van artikel 7:15 van de Awb in verbinding met (de bijlage bij) het Besluit in aanmerking komende proceshandelingen verricht.

Ten aanzien van de door de gemachtigde van appellante gevraagde vergoeding in verband met het overleggen in eerste aanleg en in hoger beroep van rapporten van Verhage en van de kosten van het opvragen van medische inlichtingen bij de behandelend sector verwijst de Raad naar hetgeen hij ter zake heeft overwogen met betrekking tot die vergoeding in verband met de beoordeling van de rechtmatigheid van besluit 1.

Gelet op het vorenstaande ziet de Raad in verband met de vernietiging van besluit 2 alleen voor vergoeding in aanmerking komen de kosten voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en in hoger beroep, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Deze kosten worden begroot op € 644,= voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 483,= voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.127,=.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de uitspraken 1 en 2;

Verklaart de beroepen tegen de besluiten 1 en 2 gegrond en vernietigt de besluiten 1 en 2;

Verklaart het beroep, voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen besluit 4 niet-ontvankelijk;

Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade aan appellante als hiervoor is aangegeven in verband met de gegrondverklaring van het beroep tegen besluit 1;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep, welke verband houden met de procedures inzake de besluiten 1 en 2, tot een bedrag groot € 1.932,= te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante in verband met evengenoemde procedures het betaalde - en niet door de rechtbank vergoede - griffierecht van € 220,= vergoedt.

Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 april 2005.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) J.E.M.J. Hetharie.