Home

Centrale Raad van Beroep, 05-04-2005, AT4429, 02/3932 NABW

Centrale Raad van Beroep, 05-04-2005, AT4429, 02/3932 NABW

Inhoudsindicatie

Zijn terecht de als freelance fotograaf verworven bruto-inkomsten geheel in mindering gebracht op de bijstandsuitkering?

Uitspraak

02/3932 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant heeft mr. R.H.L. van de Laar, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 juli 2002, reg.nr. 01/1372 NABW.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken aan de Raad gezonden.

Desgevraagd heeft gedaagde de Raad een nader stuk doen toekomen.

Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 03/4442 NABW, behandeld ter zitting van 22 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.L. Crutzen, advocaat te Heerlen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.J.S. Pletzers, werkzaam bij de gemeente Heerlen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

II. MOTIVERING

Bij besluit van 9 mei 2001 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat de door hem als freelance fotograaf verworven bruto-inkomsten met ingang van 1 mei 2001 geheel in mindering worden gebracht op zijn lopende uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Daarbij is appellant de verplichting opgelegd op deugdelijke wijze boek te houden en de jaarcijfers aan gedaagde over te leggen. Voorts is appellant erop gewezen dat hem voor eventuele belastingaanslagen algemene bijstand kan worden verleend.

Bij besluit van 18 september 2001 heeft gedaagde de tegen het besluit van 9 mei 2001 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde onder meer overwogen dat in dit geval overeenkomstig het gemeentelijk beleid ten aanzien van kunstenaars e.a. is gehandeld, dat voor belastingaanslagen bijstand kan worden verstrekt en dat voor buitengewone verwervingskosten bijzondere bijstand kan worden aangevraagd.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 18 september 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe heeft hij - samengevat - aangevoerd dat de verworven inkomsten netto dienen te worden gekort, dat de voorheen toegepaste wijze van verrekenen nooit op problemen heeft gestuit, dat de door gedaagde voorgestane aanpak de continuïteit van zijn onderneming in gevaar brengt en zowel privé als zakelijk tot liquiditeitsproblemen leidt.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

De Raad stelt eerst vast dat appellant niet als een zelfstandige als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Abw kan worden aangemerkt, aangezien hij niet aan het in artikel 3.6 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 vermelde urencriterium (1225 op jaarbasis) voldoet. Dit betekent dat de regels voor bijstandsverlening aan zelfstandigen in dit geval niet van toepassing zijn.

De Raad merkt voorts op dat bijstand in beginsel wordt verleend in aanvulling op hetgeen men zelf aan inkomsten uit arbeid verwerft. Bij het in mindering brengen van die inkomsten op de van toepassing zijnde bijstandsnorm zal onder meer acht moeten worden geslagen op het bepaalde in artikel 27, eerste en derde lid, en artikel 45, eerste lid, van de Abw.

Artikel 27, eerste lid, van de Abw bepaalt dat de algemene bijstand per kalendermaand wordt vastgesteld. Volgens het derde lid kunnen burgemeester en wethouders besluiten de algemene bijstand over een langere periode vast te stellen voorzover het patroon van inkomensverwerving en de hoogte daarvan daartoe aanleiding geeft.

Artikel 45, eerste lid, van de Abw bepaalt dat de middelen in aanmerking worden genomen tot het bedrag dat resteert na aftrek van:

a. de daarover door de belanghebbende verschuldigde loonbelasting of inkomstenbelasting;

b. de daarover door de belanghebbende verschuldigde premies volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en ziekenfondspremie dan wel een inhouding die met een of meer van deze premies overeenkomt;

c. ten laste van de belanghebbende komende verplichte bijdragen ingevolge een pensioenregeling en daarmee vergelijkbare regelingen; en

c. andere ten laste van de belanghebbende komende verplichte inhoudingen.

De Raad merkt allereerst op dat van verschuldigde inkomsten belasting en premies over freelance-inkomsten geen sprake is zolang deze nog niet bij (voorlopige) aanslag zijn opgelegd. Vaststaat dat daarvan ten tijde in geding in het geval van appellant geen sprake was. Op grond van artikel 45, eerste lid, van de Abw was gedaagde dan ook niet gehouden om bij de vaststelling van de hoogte van de over de maand mei 2001 en volgende maanden van dat jaar aan appellant te betalen algemene bijstand, al rekening te houden met inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen over freelance-inkomsten die mogelijk eerst na afloop van dat jaar door de fiscale autoriteiten van appellant zouden worden geheven. De Raad wijst er in dat verband nog op dat het zogeheten actualiteitsbeginsel van de Abw met zich brengt dat zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de bestaande feitelijke situatie. Dit brengt onder meer met zich dat, zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen, bij de toepassing van de Abw geen rekening wordt gehouden met (reservering voor) toekomstige belastingaanslagen of premieheffingen.

Gedaagde hanteert ten aanzien van de beroepsgroep waartoe appellant behoort de beleidsregel dat bruto-inkomsten volledig op de bijstandsuitkering in mindering worden gebracht, dat voor opgelegde belastingaanslagen algemene bijstand en voor aantoonbare en reële buitengewone verwervingskosten bijzondere bijstand kan worden verleend. De Raad acht dit beleid - mede bezien in het licht van de mogelijkheden die gedaagde en appellant ten dienste staan ten aanzien van de aanpassing van de vaststellingsperiode respectievelijk het tijdstip en de wijze waarop de aan de werkzaamheden verbonden kosten worden verantwoord - niet in strijd met de algemene verbindende voorschriften waarop het is gebaseerd. De Raad acht het beleid voorts gelegen binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling.

De Raad neemt daarbij tevens in aanmerking dat gedaagde zich in het kader van de toepassing van dat beleid gehouden acht, indien een belanghebbende zich met een later opgelegde belastingaanslag meldt, op basis van die aanslag over te gaan tot herziening van de algemene bijstand over de periode waarop die aanslag betrekking heeft. De Raad acht deze handelwijze in overeenstemming met een redelijke wetsuitleg en met zijn eerdere rechtspraak, dat een belastingaanslag, die ziet op een periode waarin eerder algemene bijstand is toegekend in aanvulling op inkomsten onder de bijstandsnorm, in beginsel behoort te leiden tot bijstandsverlening met terugwerkende kracht in de mate dat de bijstand op een hoger bedrag zou zijn vastgesteld indien de totale verschuldigde belasting en premies reeds in het kader van de loonbelasting op het inkomen waren ingehouden (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 15 juli 2003, gepubliceerd in JABW 2003/190 en USZ 2003, 252).

Hetgeen overigens van de zijde van appellant naar voren is gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. De Raad merkt in dit verband nog op dat gedaagde terecht is teruggekomen van de tot de maand mei 2001 toegepaste methode om appellant geen algemene bijstand te verlenen over de dagen van de maand(en) dat hij opgegeven had als freelance fotograaf te hebben gewerkt en pas na afloop van het kalenderjaar de inkomsten in beschouwing te nemen aan de hand van door appellant overgelegde jaarcijfers. Die methode is niet in overeenstemming met de wet. Als hoofdregel geldt hier vaststelling van algemene bijstand per kalendermaand in aanvulling op hetgeen men zelf aan inkomsten uit arbeid verwerft of redelijkerwijs kan verwerven. Vaststelling over een langere periode dan een kalendermaand is mogelijk met toepassing van de in artikel 27, derde lid, van de Abw neergelegde bevoegdheid. Voorts kon, gelet op het complementaire karakter van de Abw, van appellant redelijkerwijs worden gevergd dat hij zijn freelance-inkomsten had aangewend om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De stelling van appellant dat de gewijzigde methode de continuiteit van zijn activiteiten als fotograaf in gevaar zou hebben gebracht is bovendien onvoldoende onderbouwd en treft dan ook geen doel.

Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.

Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 april 2005.

(get). G.A.J. van den Hurk.

(get). S.W.H. Peeters.