Home

Centrale Raad van Beroep, 26-04-2005, AT5285, 03/3697 NABW

Centrale Raad van Beroep, 26-04-2005, AT5285, 03/3697 NABW

Inhoudsindicatie

Opleggen van aantal verplichtingen gericht op de inschakeling in de arbeid na eerdere onheffing. Vertrouwensbeginsel.

Uitspraak

03/3697 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], appellant, wonende te [woonplaats],

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant en zijn echtgenote, [naam echtgenote], heeft mr. I.M. van den Heuvel, advocaat te Roosendaal, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 juni 2003, reg.nr. 02/1578 NABW.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 21 maart 2005, waar appellant en zijn echtgenote zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van den Heuvel. Als tolk is verschenen M. Chibiane. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C.G. Nijdam, werkzaam bij de gemeente Roosendaal.

II. MOTIVERING

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Appellant en zijn echtgenote ontvingen een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.

In het kader van een heronderzoek naar het recht op bijstand heeft de GGD Streekgewest Westelijk Noord-Brabant (hierna: de GGD) gedaagde bij brief van 22 december 1998 meegedeeld appellant arbeidsgeschikt te achten, rekening houdend met de bij hem vastgestelde medische beperkingen. Niettemin heeft gedaagde appellant bij besluit van 12 januari 1999 definitief ontheffing verleend van de aan het recht op bijstand verbonden verplichtingen gericht op inschakeling in de arbeid, bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw.

Naar aanleiding van een heronderzoek heeft gedaagde bij besluit van 18 februari 2002, met inachtneming van het op 7 januari 2002 uitgebrachte advies van de GGD-arts O. van der Plas, met ingang van 1 maart 2002 de verplichtingen ingevolge artikel 113, eerste lid, onder b, d, e en f, van de Abw aan appellant opgelegd. Van het opleggen van de verplichting om te solliciteren en om passende arbeid te aanvaarden, neergelegd in voornoemd artikellid, onder a en c, heeft gedaagde afgezien, omdat met appellant zou worden gekeken naar een passend traject.

Bij besluit van 2 juli 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 18 februari 2002 ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 juli 2002 ongegrond verklaard.

Appellant en [naam echtgenote] hebben zich tegen deze uitspraak gekeerd. Ter zitting is het hoger beroep van [naam echtgenote] ingetrokken zodat in dit geding het hoger beroep van appellant resteert. Met een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft appellant aangevoerd dat het besluit van 12 januari 1999 inhoudende definitieve ontheffing van de verplichtingen gericht op de inschakeling in de arbeid in de weg staat aan de hem thans opgelegde verplichtingen. Voorts heeft appellant aangevoerd dat het advies van de GGD-arts van 7 januari 2002 niet deugdelijk is.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Ingevolge artikel 107, eerste lid, van de Abw is gedaagde bevoegd verplichtingen, gericht op de inschakeling in de arbeid, bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw, niet op te leggen, dan wel van zodanige verplichtingen tijdelijke ontheffing te verlenen in gevallen waarin daartoe naar zijn oordeel aanleiding bestaat om redenen van medische of sociale aard, dan wel redenen gelegen in de aard en het doel van de bijstand. Uit de tekst van deze bepaling, in samenhang bezien met hetgeen overigens in hoofdstuk VIII van de Abw is bepaald omtrent de bevordering van de zelfstandige bestaansvoorziening, leidt de Raad af dat deze bevoegdheid beperkt is. De bijstandsverlening is er immers op gericht om degenen die daartoe in staat zijn, te stimuleren om betaald werk te vinden en dat voor degenen die dat nog niet kunnen, wordt gezocht naar mogelijkheden om hun kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Mede gelet op de in artikel 13, eerste en tweede lid, van de Abw neergelegde opdracht aan gedaagde tot afstemming van aan de bijstand verbonden verplichtingen zal bij (her)onderzoeken dan ook periodiek bezien moeten worden of, en in hoeverre, er aanleiding is om tot arbeidsinschakeling strekkende verplichtingen (opnieuw) aan de bijstand te verbinden of om voor een bepaalde periode verleende ontheffingen van deze verplichtingen voort te zetten, in te trekken of te wijzigen. Een besluit om deze verplichtingen voorgoed niet aan een belanghebbende op te zullen leggen of om zonder tijdsbepaling ontheffing te verlenen van verplichtingen gericht op inschakeling in de arbeid, zou daarmee in strijd zijn.

Aan gedaagde kan in beginsel niet de bevoegdheid worden ontzegd om voor de toekomst terug te komen van het inmiddels in rechte onaantastbaar geworden besluit van 12 januari 1999. Gedaagde heeft in het besluit van 2 juli 2002 uiteengezet dat de medische herkeuring van appellant en het alsnog opleggen van de desbetreffende verplichtingen zijn ingegeven door voortdurend in beweging zijnde inzichten en mogelijkheden met betrekking tot reïntegratie in het arbeidsproces. Deze zienswijze wordt bevestigd door de circulaire van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 oktober 2001 waarnaar wordt verwezen in de aangevallen uitspraak. In deze circulaire komt onder meer tot uiting dat een ontheffing van één of meer verplichtingen gericht op de inschakeling in de arbeid regelmatig dient te worden getoetst en dat het aantal individuele ontheffingen moet worden teruggedrongen.

Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het advies van 7 januari 2002 van de GGD-arts Van der Plas dat appellant geschikt is voor niet zware, zittende arbeid, met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Gedaagde heeft zijn besluitvorming wat het medische aspect betreft daarop dan ook kunnen baseren. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank ter zake en voegt daaraan nog toe dat appellant ook in hoger beroep zijn andersluidend standpunt niet met enig medisch stuk heeft onderbouwd.

Gelet op het vorenstaande moet dan ook worden gezegd dat gedaagde op goede gronden gedeeltelijk is teruggekomen van de bij besluit van 12 januari 1999 aan appellant verleende volledige ontheffing van de verplichtingen gericht op inschakeling in het arbeidsproces.

Het beroep op het vertrouwensbeginsel is terecht door de rechtbank verworpen. Ook de Raad is van oordeel dat - mede gelet op het appellant bekende stelsel van periodieke herbeoordelingen - appellant aan het besluit van 12 januari 1999 niet de gerechtvaardigde verwachting kon ontlenen dat hem nimmer meer een verplichting zou worden opgelegd die erop is gericht om de afhankelijkheid van een uitkering op grond van de Abw te beëindigen.

Door de wijziging te doen ingaan met ingang van 1 maart 2002 en vooralsnog, in afwachting van een passend trajectplan, af te zien van het opleggen van de verplichtingen ingevolge artikel 113, eerste lid, onder a en c, van de Abw heeft gedaagde in voldoende mate rekening gehouden met het feit dat appellant zich diende in te stellen op de wijziging in zijn verplichtingen.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover betrekkend hebbend op het beroep van appellant, voor bevestiging in aanmerking komt.

De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbend op het beroep van appellant.

Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2005.

(get.) G.A.J. van den Hurk.

(get.) S.W.H. Peeters.