Centrale Raad van Beroep, 02-05-2005, AT5562, 04/210 WAO
Centrale Raad van Beroep, 02-05-2005, AT5562, 04/210 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 2 mei 2005
- Datum publicatie
- 18 mei 2005
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2005:AT5562
- Zaaknummer
- 04/210 WAO
Inhoudsindicatie
Vaststelling gedifferentieerde WAO-premie. Onjuiste procedure rechtbank door in zaak afzonderlijk uitspraak te doen. Terugwijzing naar rechtbank.
Uitspraak
E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/210 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Utrecht op 1 december 2003 onder kenmerk 01/1269 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de Raad op 28 april 2005, waar appellante niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R.S. van ’t Oor, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 19 juni 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaarschrift van appellante gericht tegen het besluit van 28 november 2000 tot vaststelling van de gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO) over 2001 op 4,39%. Gedaagde heeft deze premie onder meer berekend aan de hand van de in 1999 aan [naam werknemer 1] betaalde WAO-uitkering, verminderd met een blijkbaar door [naam werknemer 2] terugbetaald bedrag aan WAO-uitkering.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden aangezien een eventuele vernietiging van de door appellante bestreden besluiten met betrekking tot [naam werknemer 1] en [naam werknemer 2] niet kunnen leiden tot vernietiging van het hier aan de orde zijnde besluit van 19 juni 2001 dat ziet op de hoogte van het voor het jaar 2001 vastgestelde gedifferentieerde premiepercentage.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt vast dat appellante in het kader van de vaststelling van de gedifferentieerde premie ingevolge de WAO over het jaar 2001 geen belang heeft bij de procedure die ziet op haar voormalige werkneemster [naam werknemer 2], aangezien de aan haar in 2001 met terugwerkende kracht toegekende WAO-uitkering niet is meegenomen in de berekening van de gedifferentieerde premie over het jaar 2001.
Ten aanzien van de procedure die ziet op voormalig werknemer [naam werknemer 1] is de Raad van oordeel dat de rechtbank deze procedure bij haar oordeel in het onderhavige geding had moeten betrekken en derhalve ten onrechte bij uitspaak van 29 april 2004 hierover afzonderlijk heeft beslist. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 20 juli 2001 onder registratie- nummer 00/3816 WAO, gepubliceerd in USZ 01/199 en RSV 01/205, stelt de Raad vast dat premieheffing in het kader van de werknemersverzekeringswetten dient te worden beschouwd als een "determination of a civil obligation", hetgeen met zich brengt dat de rechtsgang met betrekking tot een besluit tot premieheffing moet voldoen aan de elementaire eisen die voortvloeien uit artikel 6 van het EVRM, waaronder het recht op hoor en wederhoor, "equality of arms" en toetsing van "the merits of the matter". De aan een ex-werknemer van appellante bij besluit van vóór 1 januari 1998 ingaande 11 juni 1995 toegekende uitkering is mede bepalend voor de door appellante in het jaar 2001 verschuldigde gedifferentieerde premie. Gelet hierop behoort deze uitkering dan ook tot de "merits of the matter". Tegen het vóór 1 januari 1998 bekend gemaakte toekenningsbesluit kon appellante destijds geen bezwaar en beroep instellen. Derhalve betekent onverkorte toepassing van artikel 87e van de WAO in dit geval dat de "merits of the matter" in zoverre niet kunnen worden getoetst, hetgeen in strijd moet worden geacht met artikel 6 van het EVRM.
De Raad voegt hieraan toe dat artikel 6 van het Besluit premiedifferentiatie WAO, waarin is bepaald dat, indien blijkt dat een arbeidsongeschiktheidsuitkering geheel of ten dele ten onrechte is toegekend, zulks gevolgen heeft voor het premiejaar waarin de toegekende uitkering wordt ingetrokken of herzien, er niet toe kan leiden dat premiebesluiten als de onder- werpelijke niet onrechtmatig bevonden kunnen worden op de grond dat de uitkering geheel of gedeeltelijk ten onrechte is toegekend. Bij de wet Pemba is door het laten vervallen van artikel 2a van de WAO uitsluitend voor werkgevers de mogelijkheid geboden om op te komen tegen besluiten van na 1 januari 1998 tot toekenning of herziening van uitkeringen krachtens de WAO en daarbij is geen voorziening voor werkgevers getroffen om alsnog in rechte op te kunnen komen tegen zodanige besluiten van voor 1 januari 1998, voorzover die besluiten bepalend zijn voor de verschuldigde gedifferentieerde premie in de jaren 1998 tot en met 2004. Artikel 6 van het Besluit premiedifferentiatie WAO kan dan ook uitsluitend betrekking hebben op besluiten tot toekenning of herziening van uitkeringen van na 1 januari 1998, waartegen een werkgever met succes is opgekomen.
Het vorenstaande brengt mee dat, indien een werkgever in het kader van een door hem aanhangig gemaakt geschil ter zake van een premiebesluit de daaraan ten grondslag liggende arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, waaromtrent laatstelijk voor 1 januari 1998 een besluit is afgegeven, aanvecht, artikel 87e van de WAO buiten toepassing dient te worden gelaten, en dat, als vervolgens moet worden geoordeeld dat bedoelde grief van de werkgever slaagt, aan de in bedoeld premiebesluit vervatte vaststelling van de (gedifferentieerde) premie geheel of ten dele de grondslag is komen te ontvallen.
De Raad kan de rechtbank zodoende in zoverre niet volgen.
In de mededeling van de zijde van gedaagde ter zitting van de Raad dat berust is in de uitspraak van 29 april 2004 en dat in vervolg daarop op 25 april 2005 een nieuw besluit is afgegeven, ziet de Raad aanleiding de zaak met toepassing van
artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende. Nu de rechtbank zich omtrent de inhoudelijke aspecten van deze zaak nog kan en dient uit te spreken, ziet de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voorwaardelijk -voor het geval het bestreden besluit niet in stand kan blijven- te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Utrecht;
Veroordeelt gedaagde voorwaardelijk in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut het griffierecht van € 348,-- aan appellante dient te vergoeden.
Gegeven door mr. R.C. Stam, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2005.
(get.) R.C. Stam.
(get.) R.E. Lysen.