Home

Centrale Raad van Beroep, 26-04-2005, AT5760, 02/1178 WAO + 02/1182 WAO

Centrale Raad van Beroep, 26-04-2005, AT5760, 02/1178 WAO + 02/1182 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 april 2005
Datum publicatie
19 mei 2005
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AT5760
Zaaknummer
02/1178 WAO + 02/1182 WAO
Relevante informatie
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023], Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 18

Inhoudsindicatie

Geschiktheid voor maatmanarbeid. Salarisgarantie uit coulance.

Uitspraak

02/1178 WAO + 02/1182 WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Gedaagde heeft bij besluit van 16 december 1999 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 augustus 1999, waarbij na onderzoek op 4 augustus 1999 de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, ongewijzigd werd vastgesteld.

Gedaagde heeft bij besluit van 7 maart 2001 (hierna: besluit 2) ongegrond verklaard het namens appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 3 augustus 2000, houdende wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid op 7 juni 1999 herziening van de uitkering van appellant ingevolge de WAO naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% met ingang van 5 juli 1999 en voorts wegens afgenomen arbeidsongeschiktheid herziening van deze uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% met ingang van 4 oktober 2000.

De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 10 januari 2001, reg.nrs. AWB 00/794 WAO en AWB 01/1196 WAO, het door de toenmalige gemachtigde van appellant namens hem ingestelde beroep tegen besluit 1 gegrond verklaard, besluit

1 vernietigd, het bezwaar alsnog gegrond verklaard, het primaire besluit van 6 augustus 1999 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van besluit 1. De rechtbank heeft daarbij voorts beslissingen gegeven omtrent vergoeding aan appellant van griffierecht en proceskosten. Bij deze uitspraak heeft de rechtbank verder het door evenbedoelde gemachtigde namens appellant ingestelde beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard.

Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft dit verweerschrift, onder overlegging van een aantal bijlagen, bij brief van 17 januari 2003 aangevuld. Bij brief van 13 juli 2004 heeft gedaagde nog nadere informatie verstrekt en daarbij nog een stuk overgelegd. Ten slotte heeft gedaagde bij brief van 18 november 2004 een vraag van de Raad beantwoord. Hierop heeft appellant bij brief van 23 november 2004, met bijlagen, gereageerd.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.M.L. Brands, advocaat te Alphen aan de Rijn, die zich ter zitting als gemachtigde van appellant heeft gesteld, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M. Smit, werkzaam bij het Uwv.

II. MOTIVERING

Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant naar aanleiding van vragen omtrent de reikwijdte van het ingestelde hoger beroep verklaard het hoger beroep, voorzover dat betrekking heeft op het onderdeel van de aangevallen uitspraak dat ziet op besluit 1, in te trekken. Wat betreft besluit 2 is, aldus de gemachtigde, alleen nog in geding de herziening van de WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% met ingang van 4 oktober 2000.

De Raad zal derhalve bij zijn oordeelsvorming in dit geding de reikwijdte van het hoger beroep van appellant, zoals dat ter zitting door zijn gemachtigde nader is omlijnd, in acht nemen.

Appellant was werkzaam als boekhouder toen hij op 7 april 1997 uitviel als gevolg van rug- en psychische klachten. Na het doorlopen van de daarvoor geldende wachttijd is aan appellant met ingang van 6 april 1998 een uitkering ingevolge de WAO verstrekt, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Deze toekenning vond plaats op basis van een gedeeltelijke hervatting voor 32 uur per week door appellant in zijn eigen werk bij zijn werkgever. Naar aanleiding van de ziekmelding van appellant op 7 juni 1999 wegens psychische klachten heeft gedaagde bij besluit 2 het in rubriek I van deze uitspraak nader omschreven primaire besluit van 3 augustus 2000 gehandhaafd.

Met betrekking tot de in dit geding nog aan de orde zijnde herziening van de WAO-uitkering van appellant met ingang van

4 oktober 2000, overweegt de Raad dat daaraan ten grondslag ligt het rapport van de verzekeringsarts i.o. dr. C.M.B. Duwel van 22 mei 2000. Deze nam bij zijn onderzoek geen fysieke beperkingen waar en concludeerde dat er sprake was van lichte psychomentale beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek. Zijn bevindingen legde hij vast in een bij zijn rapport gevoegd belastbaarheidsprofiel. Vervolgens concludeerde de arbeidsdeskundige S. van Keeken in zijn rapport van 27 juli 2000 dat appellant, wiens arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juli 2000 was ontbonden, in staat moet worden geacht tot het verrichten van zijn eigen werk tegen een salaris dat 20% lager ligt dan het maatmansalaris, hetgeen aanleiding geeft appellant in te delen in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%. Daarna nam gedaagde het primaire besluit van

3 augustus 2000.

Naar aanleiding van het bezwaar van appellant, waarin naar voren kwam dat hij zich meer arbeidsongeschikt acht, heeft gedaagde besluit 2 genomen zonder onderzoek door een bezwaarverzekeringsarts of bezwaararbeidsdeskundige en in dit besluit onder andere de hiervoor vermelde herziening met ingang van 4 oktober 2000 vastgelegd.

In beroep heeft appellant de medische en arbeidskundige grondslag van deze herziening betwist. Wat betreft het medisch aspect heeft appellant rapporten overgelegd van de orthopaedisch chirurg P.B.J. Tilman van 20 april 2000, de huisarts

R.W. Visser van 31 januari 2001 en de psychiater M.H. Oeberius Kapteijn van 30 maart 2001. Tilman stelde vast dat de röntgenologische veranderingen in de lumbale wervelkolom van appellant het gevolg zijn van een fysiologisch verouderingsproces en dat er geen verband bestaat tussen dit proces en de klachten. Tilman legde appellant dan ook geen beperking op en wees op de zijns inziens op de voorgrond staande psychische component, hetgeen door Visser werd bevestigd. Oeberius Kapteijn concludeerde vervolgens na zijn onderzoek dat bij appellant sprake was van een ernstige gegeneraliseerde angststoornis en stotteren en vermeldde als uitgestelde diagnose obsessieve-compulsieve persoonlijkheidstrekken. In verband hiermede achtte hij appellant beperkt op de onderdelen 28A, B, D en E van het FIS-formulier en geheel of gedeeltelijk buiten staat tot het verrichten van deze beperkingen overschrijdende arbeid. Ter toelichting gaf Oeberius Kapteijn aan dat met zijn diagnose in samenhang met het gebrekkig persoonlijk functioneren van appellant lange of onregelmatige werktijden, dwingend werktempo en conflicterende functie-eisen niet te rijmen zijn. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde bij brief van 1 juni 2001 het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige

W.G.E. Buskermolen van 29 mei 2001 overgelegd, die aangaf dat volgens de bezwaarverzekeringsarts L.Th. Schonagen voor appellant ook de door Oeberius Kapteijn geformuleerde beperkingen op het onder deel 28 dienen te gelden. Voorts concludeerde Buskermolen na analyse van de belastende factoren in de functie boekhouder dat deze werkzaamheden ook met inachtneming van de door Oeberius Kapteijn aangegeven beperkingen voor appellant passend zijn. Ter zitting van de rechtbank op 18 oktober 2001 heeft de gemachtigde van gedaagde aangegeven dat de herziening per 4 oktober 2000 ten onrechte in bezwaar niet nader is getoetst, dat dit verzuim in beroep is hersteld met het rapport van Buskermolen en dat besluit 2 in zoverre dient te worden vernietigd, zij het met instandlating van de rechtsgevolgen. Wat betreft de loonwaarde van het eigen werk in vergelijking met de beloning van dit werk bij een andere werkgever speelt, aldus die gemachtigde, het hogere loon dat appellant bij zijn werkgever ontving in verband met een salarisgarantie geen rol en wees hij voor dit standpunt op een niet-gepubliceerde uitspraak van de Raad van 24 april 1996 inzake 95/2483 AAW/WAO (aangehecht). Met betrekking tot die loonwaarde erkende de gemachtigde van gedaagde overigens nog dat een andere werkgever had moeten worden geraadpleegd en dat hij aanneemt dat de functie van boekhouder vast wel in het FIS voorkomt.

De rechtbank heeft in de overwegingen van de aangevallen uitspraak tot uitdrukking gebracht het namens gedaagde te harer zitting verwoorde standpunt inzake de houdbaarheid in rechte van besluit 2 te volgen maar heeft vervolgens niettemin het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Daaraan heeft zij wat betreft de nog in geding zijnde herziening van de WAO-uitkering van appellant ten grondslag gelegd dat zij geen aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat de beperkingen van appellant op 4 oktober 2000 vanwege gedaagde zijn onderschat. Voor dit oordeel wees de rechtbank op de in beroep namens appellant overgelegde medische informatie en op het feit dat Schonagen het belastbaarheidsprofiel in overeenstemming met de formulering van de beperkingen door Oeberius Kapteijn heeft aangepast. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen op 4 oktober 2000 zijn eigen werk van boekhouder bij een andere werkgever gedurende 32 uur per week kon verrichten met een verlies aan verdiencapaciteit van 20%.

In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant ter zitting staande gehouden dat zijn medische beperkingen onjuist zijn vastgesteld en heeft hij voorts gesteld dat niet aannemelijk is geworden dat wat betreft belasting en beloning soortgelijke arbeid op de arbeidsmarkt voorhanden is.

De Raad is van oordeel dat de medische grondslag van het nog in geschil zijnde onderdeel van besluit 2 in rechte stand kan houden. Gelet op de in beroep door appellant ingebrachte medische informatie en in aanmerking genomen dat bij de behandeling van het beroep naar voren kwam dat gedaagde de door Oeberius Kapteijn geformuleerde beperkingen op het onderdeel 28 volledig volgt, ziet ook de Raad niet in dat vanwege gedaagde de beperkingen van appellant zijn onderschat. De conclusies van Oeberius Kapteijn geven daartoe geen enkele aanleiding en van de zijde van appellant is in hoger beroep ook geen andersluidende informatie van medische aard ter ondersteuning van zijn standpunt overgelegd.

Wat betreft de arbeidskundige grondslag van besluit 2 overweegt de Raad dat naar vaste jurisprudentie – bijvoorbeeld zijn uitspraak van 24 januari 2001 (USZ 2001,67) – geschiktheid voor de maatmanarbeid – van welke geschiktheid ook de Raad uitgaat – in beginsel de vooronderstelling rechtvaardigt dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. Dit is slechts anders indien, zoals ook in dit geval, hervatting in de oude functie niet mogelijk is en zich bijzondere omstandigheden voordoen die de juistheid van die veronderstelling aantasten. Daarvan is onder meer sprake indien blijkt dat de arbeid in de oude functie zo specifiek was dat soortgelijke arbeid met een zelfde belasting en beloning als de maatmanarbeid niet of nauwelijks op de arbeidsmartkt voorhanden is. Ten aanzien van de werkzaamheden, die appellant voor zijn uitval bij zijn werkgever verrichtte, is ter zitting gebleken dat appellant in 1996/1997 de functie van boekhouder heeft aanvaard en daarbij van zijn werkgever om redenen van coulance een salarisgarantie heeft gekregen tot het niveau van zijn eerdere functie van hoofdboekhouder. Die coulance brengt, aldus gedaagde, een verschil in beloning met de functie boekhouder bij een andere werkgever van ongeveer 20% teweeg.

De Raad is van oordeel dat de salarisgarantie maakt dat in dit geval sprake is van zo specifieke arbeid dat in lijn met zijn uitspraak van 15 september 1998 (USZ 1998,278) een uitzondering op de evengenoemde hoofdregel gerechtvaardigd is. De Raad stelt vast dat ook gedaagde zelf een en ander feitelijk lijkt te hebben erkend door het verschil in beloning tot uitdrukking te brengen in vaststelling van een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, doch een dergelijke vaststelling van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid op grond van geschiktheid voor de maatgevende arbeid bij een andere werkgever is binnen het bestek van de WAO niet mogelijk. Reeds om deze reden kan het bestreden besluit niet in stand blijven.

Voorts overweegt de Raad als volgt. Een vergelijking van de situatie van appellant met de situatie aan de orde in de door gedaagde in beroep en hoger beroep genoemde en hiervoor vermelde uitspraak van de Raad van 24 april 1996 gaat niet op. In de eerste plaats deed zich in die zaak niet de situatie voor dat soortgelijke arbeid met eenzelfde belasting en beloning bij een andere werkgever niet of nauwelijks voorhanden was. De Raad heeft in die zaak voorts tot uitdrukking gebracht dat, voor zover in de praktijk sprake zou blijken te zijn van enig salarisverschil, zulks terug te voeren was op arbeidsmarktfactoren. In het onderhavig geval spelen echter dergelijke arbeidsmarktredenen geen rol: het hoge salaris van appellant vindt uitsluitend zijn oorzaak in de door zijn werkgever uit coulanceoverwegingen gegeven salarisgarantie tot het niveau van het salaris dat appellant voorheen ontving in zijn functie als hoofdboekhouder. Voorts ziet de Raad, anders dan de gemachtigde van gedaagde met haar verwijzing ter zitting naar de uitspraak van de Raad van 4 november (lees: 29 oktober) 2004

(USZ 2004, 359) kennelijk meent, geen wezenlijk verschil tussen de situatie van appellant en de situatie in die uitspraak, welke uitspraak overigens in lijn ligt met de hiervoor genoemde vaste jurisprudentie van de Raad. Weliswaar was in het geval van appellant het dienstverband bij de eigen werkgever verbroken, doch tevens staat vast dat appellant uiteindelijk door gedaagde ook niet meer geschikt werd geacht voor hervatting bij zijn eigen werkgever. Ten slotte ziet de Raad er ook niet aan voorbij dat, zoals door de gemachtigde van gedaagde ter zitting is erkend, vanwege gedaagde geen onderzoek is gedaan naar de beloning van soortgelijk werk als boekhouder bij een andere werkgever.

Al het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat besluit 2, voorzover betreffende de nog in geding zijnde herziening van de WAO-uitkering van appellant, om arbeidskundige redenen in rechte geen stand kan houden, dat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden vernietigd, nog afgezien van de vernietigingsgrond gelegen in de tegenstrijdigheid tussen de overwegingen van de rechtbank inzake de houdbaarheid in rechte van dit onderdeel van besluit 2 en het dictum van die uitspraak, en dat gedaagde wat betreft het bedoelde onderdeel van besluit 2 een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,= voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover die betrekking heeft op het onderdeel van besluit 2 waarbij de WAO-uitkering van appellant met ingang van 4 oktober 2000 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%;

Verklaart het inleidend beroep tegen besluit 2 in zoverre gegrond en vernietigt besluit 2 in zoverre;

Bepaalt dat gedaagde eveneens in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,=, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 109,23 vergoedt.

Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2005.

(get.) J.W Schuttel.

(get.) H.H.M. Ho.