Home

Centrale Raad van Beroep, 03-05-2005, AT6825, 03/2392 WAO

Centrale Raad van Beroep, 03-05-2005, AT6825, 03/2392 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 mei 2005
Datum publicatie
6 juni 2005
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AT6825
Zaaknummer
03/2392 WAO

Inhoudsindicatie

Niet ongeschikt voor het vervullen van de maatmanfunctie. Onzorgvuldig genomen besluit: de oordelen van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige zijn niet ter heroverweging voorgelegd. Zonder uitdrukkelijke toestemming is afgezien van horen.

Uitspraak

03/2392 WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellante] , wonende te [woonplaats], appellante,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Bij besluit van 19 november 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellante met ingang van 29 oktober 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder de overweging dat na vergelijking van de functiebelasting in de maatmanfunctie en de medisch vastgestelde belastbaarheid er sprake is van minder dan 15% arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO.

Het daartegen gemaakte bezwaar heeft gedaagde ongegrond verklaard bij zijn besluit op bezwaar van 28 juni 2002, hierna: het bestreden besluit.

De rechtbank Dordrecht heeft bij haar uitspraak van 11 april 2003, reg.nr: AWB 02/699, het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Namens appellante heeft mr. J.D. van Alphen, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, op in het beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld tegen voornoemde uitspraak.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 10 november 2004 ter beantwoording van vragen van de Raad het rapport van 8 november 2004 van J.J. Nasheed-Linssen, bezwaarverzekeringsarts, overgelegd.

Bij het schrijven van 27 januari 2005 is van de zijde van appellante een nadere reactie gegeven.

Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 8 februari 2005, waar partijen, zoals aangekondigd, niet zijn verschenen.

II. MOTIVERING

Appellante, die werkzaam was als onderwijskracht allochtone levende talen, is op 30 oktober 2000 uitgevallen met onder meer klachten van psychische aard. Uit het rapport van de verzekeringsarts R.G. Bekkering van 18 oktober 2001 blijkt tevens van rugklachten. Als hoofddiagnose heeft hij een aanpassingstoornis gesteld waarbij hij psychosociale problematiek heeft vermeld. Daarnaast is volgens de verzekeringsarts sprake van aspecifieke rugklachten. Hij heeft vervolgens een belastbaarheidspatroon opgesteld waarbij hij zowel op lichamelijk als psychisch vlak beperkingen heeft vastgesteld. Arbeidsdeskundige G.J. Akkerman heeft de functie van appellante onderzocht en de in die functie voorkomende belastingen beschreven in zijn rapport van 13 november 2001. Blijkens zijn rapport van 14 november 2001 komt hij tot de conclusie dat appellante geschikt moet worden geacht voor haar maatmanfunctie.

Vervolgens is het in rubriek I van deze uitspraak genoemde primaire besluit genomen. In bezwaar heeft appellante zowel medische als arbeidskundige bezwaren naar voren gebracht. De arbeidsdeskundige G.J. Akkerman heeft naar aanleiding van het bezwaar blijkens zijn rapport van 12 juni 2002 een tweede werkplekonderzoek gedaan. Vervolgens heeft gedaagde het bestreden besluit genomen. De rechtbank heeft het beroep bij haar uitspraak van 11 april 2003 ongegrond verklaard. De grieven in hoger beroep begrijpt de Raad aldus dat appellante het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medisch en arbeidskundig onderzoek niet zorgvuldig acht en dat appellante de opvatting is toegedaan niet geschikt te zijn voor haar eigen werkzaamheden.

De Raad oordeelt als volgt.

De Raad stelt vast dat hoewel appellante zowel medische als arbeidskundige bezwaren tegen het primaire besluit naar voren heeft gebracht, gedaagde de oordelen van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige niet ter heroverweging heeft voorgelegd aan een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige. Zoals de Raad eerder heeft overwogen - zie de uitspraak van 30 juli 2002 gepubliceerd in USZ 2002/274 - verdraagt een dergelijke handelwijze zich in beginsel niet met de in de procedure in bezwaar in acht te nemen zorgvuldigheid. Bovendien is in gedaagdes Reglement inzake de behandeling van bezwaarschriften neergelegd dat beoordeling van de medische en/of arbeidskundige aspecten van het bezwaar tegen een besluit, plaatsvindt door een bezwaarverzekeringsarts of een bezwaararbeidsdeskundige. Nu gedaagde heeft volstaan met het voorleggen van het bezwaar aan de primaire arbeidsdeskundige G.J. Akkerman is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid zonder inachtneming van de daarbij vereiste zorgvuldigheid en tot stand is gekomen in strijd met het genoemde Reglement, dat is aan te merken als een beleidsregel van gedaagde.

In het licht van de grief dat aan het bestreden besluit geen zorgvuldig onderzoek ten grondslag ligt heeft de Raad voorts geconstateerd dat gedaagde in zijn brief van 11 januari 2002 aan appellante heeft meegedeeld dat indien binnen 10 dagen na dagtekening van genoemde brief geen (telefonische) reactie van appellante wordt ontvangen, ervan uit wordt gegaan dat appellante het bezwaarschrift niet mondeling wenst toe te lichten. De Raad heeft eerder geoordeeld, zie de uitspraak van 4 juli 2003 gepubliceerd in JB 2003/268, dat de vraag of al dan niet gelegenheid dient te worden gegeven om te worden gehoord niet afhankelijk mag worden gemaakt van het binnen een bepaalde termijn reageren door de belanghebbende op een verzoek van gedaagde zich uit te laten of de wens bestaat te worden gehoord. In dit geding is gedaagde zonder dat er (uitdrukkelijke) toestemming was van appellante er vanuit gegaan dat van dit recht is afgezien, zodat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder c van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Gelet op al het voorgaande komen de aangevallen uitspraak en het daarbij in stand gelaten bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit vernietigen en gedaagde opdracht geven een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

Uit het hiervoor overwogene blijkt dat het bestreden besluit wordt vernietigd op grond van gebreken in de totstandkoming ervan en dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade, die overigens door appellante niet nader is toegelicht, uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit zal gaan luiden. Gedaagde zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.

De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,00 voor verleende rechtsbijstand in beroep, alsmede op € 322,00 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

Beslist wordt als volgt.

III. BESLISSING

Recht doende

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidend beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt.

Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2005.

(get.) K.J.S. Spaas.

(get.) H.H.M. Ho.