Centrale Raad van Beroep, 01-06-2005, AT7178, 02/3798 WAO
Centrale Raad van Beroep, 01-06-2005, AT7178, 02/3798 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 juni 2005
- Datum publicatie
- 13 juni 2005
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2005:AT7178
- Zaaknummer
- 02/3798 WAO
Inhoudsindicatie
Artikel 43a WAO (wet Amber); begrip oorzaak. Asbestverwijderaar, gevallen van steiger. Psychische en schouderklachten.
Uitspraak
02/3798 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 8 mei 2001 is appellant vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 5 juni 2002 (AWB 2001/787 WAO) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. B.J. van Gent, advocaat te Maastricht, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Mr. H.A.J. Stollenwerck, eveneens advocaat te Maastricht, heeft als opvolgend gemachtigde van appellant bij aanvullend beroepschrift de gronden voor het hoger beroep aangevoerd.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Stollenwerck voornoemd heeft de Raad op 9 oktober 2002 een door J.W.M. Masseling, neuroloog te St. Michielsgestel, uitgebracht rapport doen toekomen, waarop gedaagde heeft gereageerd door inzending van een rapport van bezwaarverzekeringsarts J. Jonker.
Bij brief van 30 september 2003 heeft appellants gemachtigde de Raad een neuropsychologisch rapport alsmede een rapport van het neuro-orthopaedisch centrum te Bilthoven toegezonden, vergezeld van een schrijven van zijn medisch adviseur. Van de zijde van gedaagde is hierop weer gereageerd met inzending van een rapport van voornoemde bezwaarverzekeringsarts.
Op verzoek van de Raad heeft prof. dr. M. Richartz, psychiater te Maastricht, in samenwerking met T.M.Keun, psychiater i.o. aldaar, als deskundige op 20 januari 2005 van verslag en advies gediend. Voornoemde bezwaarverzekeringsarts heeft hierop met een rapport van 4 februari 2005 commentaar geleverd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 20 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Stollenwerck voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C.H.M.J. Arets, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant, die werkzaam was als asbestverwijderaar, is op 12 juni 1996 arbeidsongeschikt geworden als gevolg van schouderklachten die zijn ontstaan nadat hij van een steiger was gevallen.
Met het oog op de beoordeling van zijn aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO is appellant op 7 mei 1997 gezien door een verzekeringsarts, die hem blijkens een rapport van dezelfde datum gezien de bevindingen van de behandelend sector en de eigen bevindingen bij onderzoek beperkt achtte ten aanzien van schouderbelastende werkzaamheden. Met inachtneming hiervan heeft een arbeideskundige vervolgens voor appellant functies geselecteerd, waarmee hij een zodanig inkomen kon verdienen dat hij niet arbeidsongeschikt werd geacht. Bij besluit van 2 juni 1997 is aan appellant dienovereenkomstig in aansluiting op de wachttijd van 52 weken, die op 10 juni 1997 was verstreken, geen uitkering ingevolge de WAO toegekend.
Appellant heeft zich destijds terstond ziek gemeld en naar aanleiding hiervan op 11 juli 1997 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, waar hij onder meer melding heeft gemaakt van klachten van vergeetachtigheid. De betrokken verzekeringsarts constateerde blijkens zijn rapport van die datum bij onderzoek geen duidelijke stoornissen in de cognitieve functies van appellant en zag bij gebreke van duidelijk nieuwe bevindingen geen argumenten om op de eerder vastgestelde belastbaarheid terug te komen.
Op 15 juli 1997 is appellant vervolgens in kennis gesteld van gedaagdes besluit om niet terug te komen van de beslissing van 2 juni 1997.
Op 29 juni 1999 is appellant opnieuw gezien door een verzekeringsarts. Naar blijkt uit een rapport van 30 juni 1999 was toen bij appellant sprake van klachten van overspannenheid, waarvoor hij enige tijd onder behandeling was geweest van een revalidatiearts. Omdat appellant destijds weigerde mee te werken aan verder onderzoek, heeft gedaagde hem op
20 augustus 1999 een besluit doen toekomen, waarbij uitkering ingevolgde de WAO werd geweigerd.
Bij brief van 15 augustus 2000 heeft appellants gemachtigde zich tot gedaagde gewend met een verzoek om herkeuring, omdat appellant zich lichamelijk en geestelijk arbeidsongeschikt achtte. Kort nadien is een aanvraag om WAO-uitkering ingediend.
Naar aanleiding hiervan is appellant op 17 oktober 2000 bij een verzekeringsarts geweest. Er was toen, naast de bekende en ongewijzigd gebleven schouderklachten, sprake van psychische en psychosociale klachten, waarvoor appellant toen recentelijk in behandeling was gekomen bij de Riagg. In zijn rapport van 17 oktober 2000 heeft de betrokken verzekeringsarts geconcludeerd dat appellant als gevolg van de hieruit voortvloeiende beperkingen geen duurzaam benutbare mogelijkheden had ten aanzien van het verrichten van loonvormende arbeid. De eerste dag van de arbeidsongeschiktheid werd hierbij arbitrair gesteld op 1 september 2000, zijnde de aanvang van de behandeling bij de Riagg. Volgens de verzekeringsarts kon echter niet worden gesteld dat de afname van de benutbare mogelijkheden in overwegende mate voortvloeide uit dezelfde oorzaak als de oorspronkelijke.
Bij besluit van 27 oktober 2000 is aan appellant vervolgens meegedeeld dat aan hem terzake van de op 1 september 2000 ingetreden arbeidsongeschiktheid geen uitkering ingevolge de WAO werd toegekend, omdat niet was voldaan aan voormelde in artikel 43a, eerste lid van de WAO (de zogeheten wet Amber) gestelde causaliteitseis.
Bij het bestreden besluit is dat besluit in bezwaar gehandhaafd.
De Raad heeft het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 43a, eerste lid van de WAO, voorzover hier van belang, kan toekenning van een arbeidsongeschikt- heidsuitkering ingevolge die wet plaatsvinden, indien degene, die aan het einde van de zogeheten wachttijd van 52 weken arbeidsongeschikt was in de zin van de Ziektewet maar geen recht had op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering omdat hij niet arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO, binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van die wachttijd arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken.
In zijn rechtspraak met betrekking tot artikel 39a van de WAO, dat eveneens bij de wet Amber in de WAO is opgenomen en dat een gelijksoortige bepaling bevat in verband met herziening van uitkering in verband met toegenomen arbeidsonge- schiktheid als gevolg van dezelfde oorzaak, heeft de Raad onder meer in de uitspraak van 8 mei 2001, 99/1009 AAW/WAO, overwogen dat buiten twijfel dient te staan dat de (toegenomen) arbeidsongeschiktheid moet voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 39a niet van toepassing zijn. In zijn uitspraak van 11 december 2001, gepubliceerd in RSV 2002/45, heeft de Raad vastgesteld dat er geen aanleiding is bij de uitleg van artikel 43a van de WAO daarover anders te oordelen.
De deskundige prof. dr. Richartz voornoemd heeft blijkens zijn rapport van 20 januari 2005 bij onderzoek vastgesteld dat appellant naast lichamelijke klachten, klachten heeft die passen bij een posttraumatische stresstoornis, zoals een angstig-depressieve grondstemming, snelle geïrriteerdheid, concentratieproblemen, doorslaapproblemen ten dele veroorzaakt door thematisch aan het ongeval gerelateerde nachtmerries, alsmede fobische vermijdingstendensen met betrekking tot, aan het bedrijfsongeval gerelateerde, prikkels (bij voorbeeld hoogtesensaties) die door de opgeroepen angsten versterkt worden. De deskundige acht het aannemelijk dat de door betrokkene ervaren klachten hun oorsprong hebben in het bedrijfsongeval.
Gelet op voormeld criterium ziet de Raad geen grond om artikel 43a van de WAO in dit geval niet van toepassing te achten.
De Raad ziet in het door voornoemde bezwaarverzekeringsarts op 4 februari 2005 geleverde commentaar verder onvoldoende reden om de conclusie van de deskundige niet te volgen. Het standpunt van deze bezwaarverzekeringsarts dat het bedrijfsongeval slechts een van de vele negatieve “life-events” was, doet naar het oordeel van de Raad niet af aan de door de deskundige overtuigend gemotiveerde conclusie dat een oorzakelijk verband bestaat tussen de psychische klachten van appellant en het bedrijfsongeval dat in juni 1996 plaatsvond.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, dat daarbij in stand is gelaten, moeten worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar zal nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in verband met het beroep bij de rechtbank tot een bedrag van
€ 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, laatstgenoemd bedrag aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.