Home

Centrale Raad van Beroep, 14-06-2005, AT8038, 03/6232 NABW

Centrale Raad van Beroep, 14-06-2005, AT8038, 03/6232 NABW

Inhoudsindicatie

Weigering bijstandsuitkering. Betrokkene is pleegkind. Pleegmoeder oefent voogdij uit. Is betrokkene zelfstandig subject van bijstand? is er sprake van een gezin?

Uitspraak

03/6232 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[betrokkene], wettelijk vertegenwoordigd door [wettelijk v[naam pleegmoeder], wonende te Roermond, appellant,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant heeft A.G.A. Valkenburg hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van

18 november 2003, reg.nr. 03/986 NABW.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 31 mei 2005, waar de gemachtigde van de wettelijk vertegenwoordigster van appellant - zoals aangekondigd - niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door

mr. A.A.T.M. Brouns, werkzaam bij de gemeente Roermond.

II. MOTIVERING

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Appellant is [in] 1995 geboren als kind van [naam moeder] (moeder) en [naam vader] (vader-erkenner), en heeft de Nederlandse nationaliteit. Op 25 augustus 1995 heeft de moeder appellant ondergebracht bij [naam pleegmoeder] (pleegmoeder), die voor haarzelf en haar eigen kind een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder ontving. Voor appellant kon zij geen aanspraak maken op een pleegvergoeding in het kader van de Wet op de Jeugdhulpverlening.

Bij beschikking van 17 juni 1999 heeft de rechtbank Maastricht de moeder ontheven van het ouderlijk gezag over appellant en bepaald dat de pleegmoeder de voogdij over appellant zal uitoefenen. Het verzoek van de pleegmoeder tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van appellant is afgewezen op de grond dat de moeder geen draagkracht heeft. Op een aanvraag van 17 september 1999 om bijstand voor appellant hebben burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen beslist hem met ingang van 7 maart 1997 bijstand toe te kennen ter hoogte van de pleegvergoeding in het kader van de Wet op de Jeugdhulpverlening onder korting van de voor appellant ontvangen kinderbijslag.

Appellant is in januari 2003 met zijn pleegmoeder verhuisd naar de gemeente Roermond. Burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen hebben daarop de bijstandsverlening aan appellant beëindigd. Op 15 januari 2003 heeft de pleegmoeder zich gemeld bij gedaagde met een verzoek om de bijstandsverlening aan appellant voort te zetten vanaf

1 januari 2003. Bij besluit van 2 juli 2003 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen.

Bij besluit van 5 augustus 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 2 juli 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Volgens gedaagde is appellant een ten laste komend kind van de pleegmoeder en geen zelfstandig subject van bijstand. Gedaagde heeft voorts overwogen dat niet is gebleken dat het gezin niet kan voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan en dat geen sprake is van zeer dringende redenen in de zin van artikel 11 van de Algemene bijstandswet (Abw).

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 5 augustus 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kan geen sprake zijn van toepassing van artikel 11, eerste lid, van de Abw.

Namens appellant is dit oordeel in hoger beroep gemotiveerd bestreden.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Ingevolge artikel 4, aanhef en onder d, van de Abw dient in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder kind te worden verstaan het in Nederland woonachtige eigen kind of stiefkind. Appellant was niet een eigen kind of stiefkind van [naam pleegmoeder] en ook niet van [naam partner], met wie zij in Roermond was gaan samenwonen. Appellant kon daarom niet worden gerekend tot de personen die op grond van artikel 4, aanhef en onder c, van de Abw voor de toepassing van deze wet tezamen als een gezin moeten worden beschouwd. Dit betekent dat appellant als zelfstandig subject van bijstand moest worden beschouwd.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder e, van de Abw heeft geen recht op bijstand degene die, zoals appellant, jonger is dan 18 jaar. Artikel 11, eerste lid, van de Abw maakt hierop een uitzondering voor Nederlanders en vreemdelingen, bedoeld in artikel 7, tweede en derde lid, van de Abw. Op grond daarvan is gedaagde bevoegd bijstand te verlenen aan een persoon die jonger is dan 18 jaar, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.

Aangezien het hier gaat om een minderjarig kind van Nederlandse nationaliteit dient de beantwoording van de vraag of sprake was van zeer dringende redenen in dit geval te worden bezien in het licht van de artikelen 3, eerste en tweede lid, en 27, derde lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (Trb. 1990, 170). De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 29 maart 2005, LJN AT3468.

Hiervan uitgaande stelt de Raad vast dat ten tijde van de aanvraag om bijstand niet was voorzien in een onderhoudsbijdrage van de moeder en evenmin in een onderhoudsbijdrage van de vader van appellant. Zijn pleegmoeder ontving als bijdrage voor de voorziening in het levensonderhoud van appellant kinderbijslag. De kinderbijslag was naar het oordeel van de Raad onvoldoende om daaruit de kosten van voeding en kleding van appellant en andere essentiële, voor hem noodzakelijke kosten te (blijven) betalen. Gesteld noch gebleken is dat appellant voor het overige zelf over in aanmerking te nemen middelen beschikte dan wel redelijkerwijs had kunnen beschikken. De Raad merkt nog op dat de middelen van de pleegmoeder en haar partner [naam partner] hier buiten beschouwing moeten blijven, aangezien appellant - zoals hiervoor is aangegeven - zelfstandig subject van bijstand was en, althans voor de toepassing van de Abw, niet tot hun gezin kon worden gerekend.

Gelet op het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien, is de Raad van oordeel dat ten aanzien van appellant sprake was van zeer dringende redenen, zodat in dit geval de uitzonderingsbevoegdheid van artikel 11, eerste lid, van de Abw om bijstand aan appellant te verlenen wel aanwezig was. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 5 augustus 2003 wegens strijd met de wet vernietigen, en gedaagde opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad.

Het verzoek van de gemachtigde van de wettelijk vertegenwoordigster van appellant om vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door gedaagde noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door het besluit van 5 augustus 2003 en het daaraan voorafgaande primaire besluit geleden renteschade. Gedaagde zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden.

Voor een veroordeling in proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding, omdat van op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het besluit van 5 augustus 2003;

Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Bepaalt dat de gemeente Roermond aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 118,-- vergoedt.

Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2005.

(get.) G.A.J. van den Hurk.

(get.) R.C. Visser