Home

Centrale Raad van Beroep, 21-06-2005, AT9093, 02/3438 + 02/3449 WAO

Centrale Raad van Beroep, 21-06-2005, AT9093, 02/3438 + 02/3449 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 juni 2005
Datum publicatie
12 juli 2005
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AT9093
Zaaknummer
02/3438 + 02/3449 WAO
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:72

Inhoudsindicatie

Zelfstandig schadebesluit naar aanleiding van een verzoek om vergoeding van onder meer immateriële schade wegens geestelijk leed als gevolg van onrechtmatige uitkeringsbesluiten waarbij door het bestuursorgaan de vermoeidheidsklachten na een intensieve maar succesvolle behandeling van kanker niet werden erkend.

Uitspraak

02/3438 + 02/3449 WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,

en

[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen.

Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 22 mei 2002, reg.nrs: AWB 01/367 en AWB 01/1173 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en verzocht om vergoeding van de wettelijke rente. In zijn schrijven van

9 november 2004 heeft gedaagde nader gereageerd op het aanvullend beroepschrift.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 november 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.A.B. Vogt, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde is in persoon verschenen.

Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.

Nadat partijen daarvoor toestemming hebben gegeven heeft de Raad op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nadere zitting achterwege kan blijven en het onderzoek gesloten.

II. MOTIVERING

Gedaagde heeft zijn fulltime werkzaamheden van kantoorleider van een bank in 1990 moeten staken omdat bij hem een blaascarcinoom werd vastgesteld. Hij heeft een intensieve behandeling bestaande uit chemotherapie en bestralingen ondergaan, welke behandeling succesvol is gebleken. Ingaande 10 juli 1991 zijn aan gedaagde uitkeringen toegekend op grond van de Algemene arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 1991 heeft gedaagde hervat bij zijn werkgever in de functie van baliemedewerker en vanaf september 1991 heeft hij 16 uur per week gewerkt. Appellant heeft in verband hiermede de uitkeringen van gedaagde met ingang van 2 september 1991 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Bij besluit van 22 oktober 1996 heeft appellant de uitkeringen van gedaagde met ingang van 15 december 1996 verder herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Volgens verzekeringsarts R.W. van Hes viel een urenbeperking niet langer goed te onderbouwen. Na het feitelijk uitbreiden van zijn werkzaamheden tot 36 uur is gedaagde op 3 april 1997 uitgevallen en heeft hij op 3 juni 1997 geleidelijk hervat tot 16 uur per week. Bij besluit op bezwaar van

12 november 1998 heeft appellant gehandhaafd het besluit van 12 mei 1998 waarbij is geweigerd de uitkering te verhogen. Op 23 december 1998 heeft de werkgever aan gedaagde meegedeeld dat van hem verwacht wordt dat hij voltijds gaat werken. Appellant gaat vervolgens voltijds werken en valt in maart 1999 uit met spanningsklachten. Hij hervat in april en valt in mei 1999 wederom uit. Blijkens zijn rapport van 29 juni 1999 constateert psychiater M.P.A.M. Sonnen een ernstige depressie en een angststoornis.

De besluiten van 22 oktober 1996 en 12 november 1998 zijn door de rechtbank Zwolle bij haar uitspraken van 5 september 1997 onderscheidenlijk 17 november 1999 vernietigd. De Raad heeft deze uitspraken bevestigd bij zijn uitspraak van

6 september 2000. Daarin is onder meer geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de precieze aard van de causale relatie (nog) niet bekend is – en in zo verre het bestaan van vermoeidheidsklachten na kankerbehandeling niet aan de hand van meetbare gegevens kan worden aangetoond – een onvoldoende grond oplevert om niet uit te gaan van een genoegzaam aangetoond verband tussen de door gedaagde doorgemaakte ziekte en zijn vermoeidheidsklachten.

Gedaagde heeft bij brief van 12 december 2000 appellant verzocht om schadevergoeding ten bedrage van f. 5.118,17 wegens kosten aan juridische bijstand en verzocht om toekenning van een bedrag aan schadevergoeding wegens hem aangedaan geestelijk leed.

Bij besluit van 9 januari 2001 heeft appellant deze verzoeken afgewezen.

Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft appellant ongegrond verklaard bij zijn besluit van 1 maart 2001, hierna: het bestreden besluit I.

In de bezwaarprocedure heeft gedaagde voorts verzocht om vergoeding van materiële schade ten gevolge van diverse kosten waaronder reiskosten ten behoeve van psychotherapie. Dit verzoek heeft appellant afgewezen bij zijn besluit van

21 maart 2001. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft appellant bij zijn besluit van 25 juni 2001, hierna: het bestreden besluit II, eveneens ongegrond verklaard.

Appellant heeft aan het bestreden besluit I het standpunt ten grondslag gelegd dat voor vergoeding van de kosten van rechtsbijstand een uitputtende regeling is getroffen in artikel 8:75 van de Awb en het daarop gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht. Voorts heeft appellant het verzoek om immateriële schade afgewezen op de grond dat geen sprake is van aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Aan het bestreden besluit II ligt het standpunt ten grondslag dat appellant is veroordeeld tot betaling van wettelijke rente ter zake van de vertraagde uitbetaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en dat daarin de gevorderde materiële schade wordt geacht te zijn begrepen.

De rechtbank heeft het tegen bestreden besluit I ingestelde beroep gericht tegen de weigering de (meer)kosten van rechtsbijstand te vergoeden bij de uitspraak van 22 mei 2002, reg. nrs: AWB 01/367 WAO en AWB 01/1173 WAO, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarnaast het beroep gericht tegen de weigering immateriële schade te vergoeden gegrond verklaard en het bestreden besluit I in zoverre vernietigd. Onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb heeft de rechtbank het bezwaar in zoverre alsnog gegrond verklaard, en - zo leest de Raad de uitspraak - het primaire besluit van

9 januari 2001 in zoverre herroepen en bepaald dat de door gedaagde geleden immateriële schade ten bedrage van

€ 15.000,00 wordt vergoed. De rechtbank heeft bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit I.

De rechtbank heeft bij haar uitspraak voorts het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, heeft de rechtbank het bezwaar gegrond verklaard,

en - zo leest de Raad de uitspraak van de rechtbank - het besluit van 21 maart 2001 herroepen en bepaald dat € 91,70 aan materiële schade wordt vergoed. De rechtbank heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit II.

Tot slot heeft de rechtbank appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde begroot op € 31,00. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat de griffierechten aan gedaagde worden vergoed.

Appellant kan zich niet verenigen met deze uitspraak en heeft - kort samengevat - naar voren gebracht dat volgens hem geen sprake is van aantasting van de persoon in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW.

Voorts is appellant van mening dat uit het rapport van psychiater Sonnen van 29 juni 1999 duidelijk blijkt dat in hoofdzaak andere factoren dan de besluitvorming van appellant een rol hebben gespeeld bij het ontstaan van de depressie en de angststoornis. Tot slot is appellant van mening dat de rechtbank een te hoog bedrag aan schadevergoeding heeft toegekend.

De Raad oordeelt als volgt.

Niet in geschil is de onrechtmatigheid van de besluiten van 22 oktober 1996 en van 12 november 1998 en de toereken- baarheid daarvan - in de zin van artikel 6:162 BW - aan appellant. Ook de Raad gaat daarvan uit.

Appellant heeft ter zitting naar aanleiding van vragen van de Raad aangegeven en verduidelijkt dat hij zich, behalve met het oordeel van de rechtbank over de causaliteit, evenmin kan verenigen met het oordeel van de rechtbank dat sprake is van aantasting van de persoon in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van geestelijk leed dat als aantasting van de persoon als bedoeld in evengenoemd artikel kan worden beschouwd. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen: “… de bij eiser sinds maart 1999 bestaande psychische klachten, de hiervoor genoemde depressie en een angststoornis, beide diagnoses op As I van de DSM IV classificatie en te duiden als een psychiatrisch ziektebeeld, waren van zodanig ernstige aard dat deze naar het oordeel van de rechtbank kunnen worden aangemerkt als een aantasting in zijn persoon (…).” De Raad stelt zich achter dat oordeel en voegt daaraan toe dat psychiater Sonnen in zijn rapport van 29 juni 1999 tot behandeling heeft geadviseerd en dat gedaagde dit advies heeft opgevolgd.

Tussen partijen is voorts in geschil of sprake is van een genoegzaam causaal verband tussen de vernietigde besluiten van 22 oktober 1996 en 12 november 1998 en de schade bestaande uit de ernstige depressie en de angststoornis. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt bij de beoordeling van een verzoek om veroordeling tot vergoeding van gestelde geleden schade als gevolg van een vernietigd besluit zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het civielrechtelijk schade- vergoedingsrecht. In het kader van de beoordeling van een zelfstandig schadebesluit betekent dit dat wil een verzoek om schadevergoeding voor inwilliging in aanmerking komen de gestelde schade in zodanig verband moet staan met het vernietigde besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dit besluit kan worden toegerekend. Bij de beoordeling of toegerekend moet worden acht de Raad ook de aard en de strekking van het vernietigde besluit een relevante factor. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 4 mei 2005, LJN AT4752.

In het onderhavige geval is naar het oordeel van de Raad met name op grond van het meergenoemde rapport van psychiater Sonnen genoegzaam aannemelijk geworden dat de ernstige depressie en de angststoornis het gevolg zijn geweest van samenlopende oorzaken, te weten het zich niet erkend voelen in de medische grondslag van zijn klachten door appellant en later ook zijn werkgever. Ook in het deskundigenrapport van uroloog N.J.W. van Baasbank van 1 mei 1997 wordt gewezen op de invloed die de procedures over gedaagdes arbeidsongeschiktheid op hem hebben. Er zijn voorts geen gegevens aangedragen op grond waarvan aan het aannemen van die oorzaken getwijfeld zou moeten worden.

Hoewel appellant ter zitting heeft verklaard niet uit te sluiten dat enig causaal verband bestaat tussen de vernietigde WAO-besluiten enerzijds en de ernstige depressie en de angststoornis anderzijds blijkt volgens appellant uit de rapportage van psychiater Sonnen niet dat de psychische problemen in overwegende mate - laat staan uitsluitend - een gevolg waren van eerdergenoemde vernietigde uitkeringsbesluiten. Ter zitting heeft appellant desgevraagd aangegeven van mening te zijn dat zelfs in het geval dat de schade voor 50% het gevolg zou zijn van de vernietigde besluiten, dat gegeven volgens hem in de weg staat aan het aannemen van een genoegzaam causaal verband. Dit standpunt van appellant dat er in feite op neer komt dat de aanwezigheid van samenlopende oorzaken welke dezelfde schade tot gevolg hebben, aan het bestaan van een voldoende causaal verband in de weg staat, acht de Raad rechtens onjuist. In een geval waarin dezelfde schade is ontstaan door een samenloop van oorzaken, zijn volgens het civiele recht op grond van artikel 6:102, eerste lid, van het BW de voor dezelfde schade aansprakelijke personen hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk. De onderlinge bijdrage aan de schade kan vervolgens een rol spelen in het kader van de onderlinge bijdrageplicht.

Ten aanzien van het standpunt van appellant dat de schade mede het gevolg is geweest van de persoonlijke verliezen van gedaagde dan wel andere bijzondere omstandigheden zoals uitgewerkt in het rapport van psychiater Sonnen, overweegt de Raad dat bij een onrechtmatige daad die bestaat in het toebrengen van letsel, de gevolgen van een door de persoonlijke predispositie van het slachtoffer bepaalde reactie op die daad in het algemeen als een gevolg van de onrechtmatige daad aan de dader moeten worden toegerekend. Dit zou anders zijn in geval van bijzondere omstandigheden waarvan de Raad niet is gebleken.

Naar het oordeel van de Raad staat de schade in de vorm van de ernstige depressie en de angststoornis gelet op het voorgaande in een zodanig verband met de vernietigde besluiten dat zij appellant, als een gevolg van de vernietigde besluiten van 22 oktober 1996 en 12 november 1998 kan worden toegerekend.

Voorts overweegt de Raad dat de hoogte van de vergoeding voor immateriële schade naar billijkheid dient te worden vastgesteld. Uit het rapport van psychiater Sonnen blijkt dat gedaagde ernstige psychiatrische stoornissen heeft opgelopen in de vorm van een ernstige depressie en een angststoornis. Gedaagde is daarvoor langdurig behandeld zowel met medicijnen als met therapieën. Gedaagde heeft ook aangegeven te lijden onder de bijwerkingen van die medicijnen hetgeen appellant niet heeft betwist. Gezien de aard en de ernst van de gevolgen van de herhaalde onrechtmatige besluitvorming voor gedaagde kan de Raad zich verenigen met de door de rechtbank naar billijkheid vastgestelde vergoeding van

€ 15.000,00. Appellant heeft daar uitsluitend tegenovergesteld dat het bedrag - vergeleken met andere gevallen waarvan hij geen concreet voorbeeld heeft gegeven maar heeft volstaan met een verwijzing naar de uitgave Smartengeld Verkeersrecht - te hoog zou zijn. Hierin ziet de Raad geen aanleiding tot vaststelling van een andere - lagere - schadevergoeding over te gaan.

Gedaagde heeft de Raad in zijn brief van 9 november 2004 in overweging gegeven uit te gaan van het door hem oorspronkelijk in bezwaar en beroep gevorderde bedrag van € 45.000,00. Ter zitting heeft gedaagde desgevraagd verklaard dat het voorgaande niet gezien moet worden als een vordering tot een hogere schadevergoeding maar dat het zijn reactie betreft op het aanvullend beroepschrift van appellant, zodat de Raad hieraan voorbijgaat.

Met betrekking tot het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit II overweegt de Raad het volgende. De rechtbank heeft de gevorderde schadevergoeding wegens de reiskosten naar [plaatsnaam] en [woonplaats], die overigens zijn gemaakt ten behoeve van de behandeling door psycholoog en psychiater, toewijsbaar geacht. Nu deze kosten het gevolg zijn van het gedaagde aangedane geestelijk leed kan de Raad niet anders oordelen dan dat ook deze kosten aan appellant zijn toe te rekenen.

Gelet op al het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.

Gedaagde heeft hangende het hoger beroep verzocht om toepassing te geven aan artikel 8:73 van de Awb door appellant te veroordelen in de wettelijke rente over de door de rechtbank vastgestelde schadevergoeding. Gelet op zijn eerdere jurisprudentie, bijvoorbeeld zijn uitspraak van 29 april 1996, LJN ZB6148, acht de Raad deze eis toewijsbaar. In overeenstemming met zijn vaste jurisprudentie die ertoe strekt dat de vordering tot vertragingsschade opeisbaar is vanaf het moment dat het onrechtmatig besluit schade tot gevolg heeft, is de Raad voorts van oordeel dat de ingangsdatum van de wettelijke rente bepaald dient te worden op de datum van het besluit van 9 januari 2001, welk besluit door de rechtbank is herroepen en waarvan de toekenning van € 15.000,00 aan schadevergoeding in de plaats is gesteld. Voor de berekening van de wettelijke rente over de materiële schade van € 91,70 geldt als ingangsdatum het door de rechtbank herroepen besluit van 21 maart 2001.

De Raad stelt vast dat hem niet van kosten is gebleken, aan de zijde van gedaagde gevallen, welke voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komen.

Beslist wordt als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 414,00 wordt geheven;

Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente als aangegeven in deze uitspraak van de Raad.

Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schutttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2005.

(get.) K.J.S. Spaas.

(get.) H.H.M.Ho.