Home

Centrale Raad van Beroep, 05-07-2005, AT9988, 04/3186 NABW

Centrale Raad van Beroep, 05-07-2005, AT9988, 04/3186 NABW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 juli 2005
Datum publicatie
27 juli 2005
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AT9988
Zaaknummer
04/3186 NABW

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Schending inlichtingenverplichting. Geen melding maken van verkregen inkomsten op rekening van minderjarig kind.

Uitspraak

04/3186 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellante,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellante heeft mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 april 2004, reg.nr. 03/2859.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 24 mei 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Zilver, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente Utrecht. Tevens zijn daar verschenen de door appellante meegebrachte tolk E.M. Laukial, en de getuigen [naam getuige 1] en [naam getuige 2], allen wonende te Utrecht.

II. MOTIVERING

Aan de aangevallen uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht op het verzoek om een voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak - waarin appellante als eiseres is aangeduid en gedaagde als verweerder - ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:

“Eiseres ontvangt sedert 26 maart 1999 een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm van een alleenstaande ouder. Ingevolge een beschikking van deze rechtbank van 21 juli 1999 dient [naam getuige 1], van wie eiseres gescheiden leeft, financieel bij te dragen aan de verzorging en opvoeding van hun vier uit het huwelijk geboren minderjarige kinderen. Naar aanleiding van het door [naam getuige 1] gevoerde verweer in een procedure voor deze rechtbank ter zake van onder meer deze betalingsverplichting, te weten dat hij in de echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats] woont en “het nodige verschaft” aan zijn vrouw en kinderen, heeft verweerder op 11 april 2002 een onderzoek ingesteld. Volgens het op 27 augustus 2002 door sociaal rechercheur Kramer opgestelde rapport is niet met zekerheid vast te stellen dat

[naam getuige 1] zijn hoofdverblijf heeft aan genoemd adres. Wel is mede aan de hand van bankafschriften geconstateerd dat het salaris [naam getuige 1] in de periode 1 januari 2001 tot en met 31 juli 2001 op zijn verzoek door de administrateur van zijn werkgever is overgemaakt op de bankrekening van zijn (toentertijd minderjarige) zoon [naam minderjarige zoon], inwonend bij eiseres.”.

Bij besluit van 9 oktober 2002 heeft gedaagde het recht van appellante op bijstand over de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 juli 2001 herzien (lees: ingetrokken) en de over dit tijdvak gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van

€ 6.336,55 van appellante teruggevorderd. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat er over dit tijdvak inkomsten zijn ontvangen op de bankrekening van de zoon [naam minderjarige zoon] waarvan appellante, in strijd met de op haar rustende inlichtingen- verplichting, geen melding heeft gemaakt.

Bij besluit van 15 oktober 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 9 oktober 2002 ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het tegen het besluit van 15 oktober 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat gedaagde terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat het tegoed op de bankrekening van [naam minderjarige zoon] tot de voor appellante in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 42 juncto artikel 47, eerste lid, van de Abw, heeft behoord. De stelling van appellante dat zij niet op de hoogte was van stortingen van het salaris door [naam getuige 1], haar ex-echtgenoot, op de bankrekening van [naam minderjarige zoon] en dat zij over dit banktegoed niet redelijkerwijs kon beschikken, heeft de rechtbank gemotiveerd verworpen.

De in hoger beroep aangevoerde gronden zijn nagenoeg gelijkluidend aan die welke bij de rechtbank zijn aangevoerd. Ter onderbouwing van het standpunt dat ten onrechte is aangenomen dat appellante de inlichtingenverplichting niet is nagekomen wijst appellante erop dat in de inkomstenverklaringen niet om opgave van het openen van een rekening door haar zoon wordt gevraagd, zodat zij niet wist en redelijkerwijs niet kon weten dat zij daarvan melding had moeten maken. Van het storten van het salaris van haar ex-echtgenoot kon zij geen melding maken aangezien dit buiten haar om is geschied.

De Raad kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank dat er op grond van de voorhanden zijnde gegevens geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van gedaagde dat appellante ten onrechte geen melding heeft gemaakt van de gelden die zijn gestort op de bankrekening van de toen minderjarige zoon [naam minderjarige zoon] en dat deze gelden, waarover appellante geacht moet worden te hebben kunnen beschikken, over de periode van 1 januari 2001 tot 1 augustus 2001, meer hebben bedragen dan de voor appellante geldende bijstandsnorm, zodat appellante achteraf bezien over die periode ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw geen recht op bijstand had. Daarbij heeft de rechtbank op grond van de verklaring van [naam getuige 1] van 24 april 2002 geconcludeerd dat deze zijn salaris kennelijk in overleg met (de familie van) zijn ex-echtgenote destijds heeft laten overmaken naar de bankrekening van zijn zoon om in het levensonderhoud van het gezin van appellante te voorzien. De Raad onderschrijft de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid en voegt hieraan nog toe dat gedaagde zich bij het besluit van 15 oktober 2003 terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante wettelijk verplicht uit eigen beweging relevante informatie te verstrekken en dat het derhalve niet van belang is of gedaagde al dan niet middels de inkomsten-verklaringen om die informatie heeft verzocht. De omstandigheid dat appellante stelt niet op de hoogte te zijn geweest van de tegoeden op de rekening van haar zoon, neemt niet weg dat zij daarvan als ouder van haar toen minderjarige zoon, op de hoogte geweest had kunnen zijn. De Raad kent aan de verklaring van [naam getuige 1] tijdens de behandeling ter zitting van de Raad dat hij de bedoelde gelden zelf van de bankrekening van zijn zoon heeft afgehaald om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien, niet die betekenis toe die appellante eraan gehecht wil zien. Nu [naam getuige 1] pas geruime tijd na zijn verklaring van 24 april 2002 hierop nadrukkelijk is teruggekomen, zonder dat dit gepaard gaat met enig concreet en verifieerbaar bewijs, gaat de Raad hieraan voorbij. Daarbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat [naam getuige 1] onderhoudsplichtig was en daarin een betalingsachterstand had.

Door van vorenbedoelde gelden geen melding te maken bij gedaagde heeft appellante de op haar rustende inlichtingen- verplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden. Als gevolg daarvan is haar ten onrechte bijstand verleend over de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 juli 2001, zodat gedaagde gehouden was met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw tot intrekking van het recht op bijstand over die periode over te gaan. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.

Met het voorgaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was de gemaakte kosten van bijstand over bovengenoemde periode van appellante terug te vorderen. De Raad ziet in de omstandigheden van appellante geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2005.

(get.) R.M. van Male.

(get.) R.C. Visser.