Centrale Raad van Beroep, 15-07-2005, AU0009, 02/5364 WAO
Centrale Raad van Beroep, 15-07-2005, AU0009, 02/5364 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 juli 2005
- Datum publicatie
- 28 juli 2005
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2005:AU0009
- Zaaknummer
- 02/5364 WAO
Inhoudsindicatie
WAO-schatting. Zijn medische beperkingen onderschat? Berust herziening op deugdelijke arbeidskundige grondslag?
Uitspraak
02/5364 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 8 mei 2000 heeft gedaagde aan appellant, in aansluiting op de wachttijd, per 8 mei 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
Bij besluit van 30 oktober 2001 heeft gedaagde in zoverre gegrond verklaard het bezwaar van appellants voormalige werkgever [naam voormalig werkgever] tegen het besluit van 8 mei 2000 dat laatstgenoemd besluit komt te vervallen, dat appellants arbeidsongeschiktheid per 8 mei 2000 wordt berekend naar een mate van 25-35% (mede op basis van een gecorrigeerd maatmaninkomen) en dat - met toepassing van het in dat besluit niet genoemde artikel 36b, eerste lid, van de WAO - de feitelijke herziening van de WAO-uitkering per 12 december 2001 wordt geëffectueerd.
Bij uitspraak van 30 september 2002, kenmerk 01/966 WAO, heeft de rechtbank Almelo het beroep van appellant tegen het besluit van 30 oktober 2001 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
[naam voormalig werkgever] heeft te kennen gegeven als partij aan het geding te willen deelnemen.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 december 2004. Partijen zijn - met kennisgeving van appellant en gedaagde - niet verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant was voltijds werkzaam als vakman grond-, weg- en waterbouw toen hij op 10 mei 1999 met lage rugklachten uitviel voor dat werk.
Op 1 februari 2000 is appellant onderzocht door de verzekeringsarts W. Bouwman die is gekomen tot de conclusie dat sprake is van een rechtstreeks door ziekte en/of gebrek veroorzaakte en te objectiveren beperking van de belastbaarheid en die een belastbaarheidspatroon heeft opgesteld waarin tot uitdrukking is gebracht dat appellant is aangewezen op rugsparend werk.
Vervolgens is de arbeidsdeskundige H.J.G. Lansink na onderzoek op 29 maart 2000 gekomen tot de conclusie dat, gegeven de in het belastbaarheidspatroon aangegeven beperkingen, appellant ongeschikt is voor zijn eigen werk en dat, op arbeidskundige gronden de mate van appellants arbeidsongeschiktheid 80% of meer bedraagt aangezien in het functie-informatie-systeem (FIS) niet meer dan één voor appellant geschikte functie is te vinden.
Die conclusies volgend heeft gedaagde bij besluit van 8 mei 2000 besloten tot toekenning van een WAO-uitkering per einde wachttijd (8 mei 2000) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
In bezwaar tegen dat besluit heeft [naam voormalig werkgever] met name aangevoerd dat er per einde wachttijd wèl een voldoende aantal geschikte functies met een voldoende aantal arbeidsplaatsen aan appellant waren voor te houden.
De bezwaarverzekeringsarts E. van Hal - Dik heeft op 30 oktober 2000 aangegeven geen reden te zien tot aanscherping van het belastbaarheidspatroon.
Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige J. Haverkate op 6 februari 2001 het FIS geraadpleegd met als resultaat acht functies die per einde wachttijd actueel waren en waarvan hij er op 5 maart 2001 drie, door de bezwaarverzekeringsarts
Van Hal - Dik op 13 februari 2001 voor appellant gemotiveerd geschikt bevonden functies, aan de theoretische schatting van de mate van appellants arbeidsongeschiktheid ten grondslag heeft gelegd. Mede op basis van een enigszins gewijzigd maatmaninkomen is hij gekomen tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35% per 8 mei 2000, van welk resultaat hij beide partijen bij brief van 28 maart 2001 op de hoogte heeft gesteld. In reactie daarop heeft appellant bij brief van 11 juni 2001 te kennen gegeven dat wegens ontoelaatbare relativering van de belastende aspecten van de aan de geselecteerde functies verbonden werkzaamheden geen van die functies voor hem geschikt is.
Bij het bestreden besluit is - onder vervallenverklaring van het primaire besluit - appellants arbeidsongeschiktheid berekend per einde wachttijd naar een mate van 25-35% en is met het oog op artikel 36b, eerste lid, van de WAO de feitelijke herziening van de WAO-uitkering per 12 december 2001 geëffectueerd.
Inmiddels had gedaagde in het kader van de eerstejaars herbeoordeling bij besluit van 7 juni 2001 de mate van appellants arbeidsongeschiktheid onveranderd vastgesteld op 80% of meer. Dit besluit is genomen op basis van een door de arbeidsdeskundige S. de Jong op 4 en 24 april 2001 ingesteld onderzoek dat heeft opgeleverd dat er, gegeven het niet gewijzigde belastbaarheidspatroon, op dat moment een onvoldoende aantal voor appellant geschikte functies beschikbaar was. Dit resultaat, waarvan appellant bij brief van 1 juni 2001 op de hoogte is gesteld, heeft [naam voormalig werkgever] aanleiding gegeven bij brief van 7 juni 2001 te protesteren onder verwijzing naar de hiervoor vermelde brief van bezwaararbeidsdeskundige Haverkate van 28 maart 2001.
Afgaande op de gedingstukken is [naam voormalig werkgever] tegen het besluit van 7 juni 2001, waarvan uit de gedingstukken niet kan blijken dat het in afschrift aan [naam voormalig werkgever] is gezonden, niet alsnog in rechte opgekomen, ook niet nadat de Raad in het kader van het thans aanhangige hoger beroep van het bestaan van dat besluit op de hoogte is geraakt door toezending door gedaagde van een afschrift daarvan als bijlage bij zijn verweerschrift van 29 april 2003 en de Raad van dat verweerschrift met bijlagen bij brief van 12 mei 2003 aan [naam voormalig werkgever] een afschrift had gezonden.
De rechtbank heeft appellants beroep ongegrond verklaard onder overweging dat appellant op basis van het vastgestelde belastbaarheidpatroon in staat moet worden geacht tot vervulling van de met behulp van het FIS geselecteerde functies, dat afdoende overleg heeft plaatsgehad tussen de bezwaarverzekeringsarts en de arbeidsdeskundige over de van asterisken voorziene functies ten teken van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid en dat het feit dat niet in het bestreden besluit, maar wel nadien bij brief van 12 juli 2001 door de bezwaararbeidsdeskundige commentaar is geleverd op de door appellant bij brief van 11 juni 2001 naar voren gebrachte bezwaren, niet maakt dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd.
Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit van 7 juni 2001 waarbij de WAO-uitkering weer naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer is toegekend, niet in de weg staat aan de verlaging van die uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%, aangezien die feitelijke herziening eerst per 12 december 2001 is geëffectueerd en het bij haar aanhangige beroep tevens de datum van effectuering betreft.
In hoger beroep heeft appellant - kort samengevat - aangevoerd dat hij medisch meer is beperkt dan door gedaagde aangenomen, dat hij niet in staat is de hem voorgehouden functies te vervullen en dat wat de bij raadpleging van het FIS bij geselecteerde functies naar voren gekomen asterisken ten teken van (mogelijke) overschrijding van zijn belastbaarheid betreft onvoldoende is gemotiveerd waarom hij toch tot vervulling van die functies in staat zou moeten worden geacht.
De Raad overweegt als volgt.
In de voorhanden medische gegevens ziet de Raad onvoldoende steun voor het oordeel dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak appellants (forse) medische beperkingen tot het verrichten van arbeid, met name wat de belasting van de rug betreft, per einde wachttijd heeft onderschat. Appellant heeft in hoger beroep ter ondersteuning van zijn standpunt geen enkel medisch gegeven overgelegd. Van enige aanleiding voor de bezwaarverzekeringsarts Van Hal - Dik om appellant te onderzoeken of te doen onderzoeken door een externe medisch deskundige is de Raad niet kunnen blijken. Ook overigens ziet de Raad onvoldoende aanleiding om te komen tot de conclusie dat de medische beoordeling niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden of anderszins niet aanvaardbaar is.
Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft hecht de Raad vooral betekenis aan het rapport van het overleg op
13 februari 2001 tussen de bezwaarverzekeringsarts Van Hal - Dik en de arbeidsdeskundige Haverkate over de asterisken ten teken van (mogelijke) overschrijding van de belastbaarheid van appellant en de belasting in de acht geselecteerde functies, in welk rapport per van een asterisk voorzien aspect in de per functie gegeven verwoording functiebelasting een toelichting is gegeven ter verklaring waarom er geen sprake is van overschrijding dan wel de overschrijding aanvaardbaar is. Mede in aanmerking genomen de opmerkingen in de diverse verwoordingen functiebelasting bij de desbetreffende aspecten en de (terechte) aantekening van de rechtbank in de aangevallen uitspraak bij aspect 14 (duwen/trekken) met betrekking tot de functie van meubelspuiter met fb-code 8112 (te weten dat de overschrijding van appellants belastbaarheid aanvaardbaar is, omdat het transport 15% van de totale werkzaamheden betreft en dan nog slechts indien het transport met behulp van lakwagens plaatsvindt), staat ook voor de Raad vast dat in ieder geval de belasting van de aan de theoretische schatting ten grondslag gelegde functies de grenzen van appellants belastbaarheid niet te boven gaan. Weliswaar kan op de geselecteerde functie van chauffeur klein groepsvervoer met fb-code 9858 wat aspect 5 (klimmen/klauteren) betreft het een en ander worden afgedongen, maar de uitkomst van een discussie over dat aspect is zinloos, omdat die functie niet behoort tot de drie functies met de hoogste loonwaarde waarop de theoretische schatting is gebaseerd en het laten vallen van die functie dus niet van invloed is op de uitkomst van die schatting. Anders dan het geval was bij het merendeel van de op
29 maart 2000 geselecteerde functies, welke situatie ook geleid heeft tot het besluit van 8 mei 2000 waarbij een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer is toegekend wegens een onvoldoende aantal geschikte functies, is bij de aan het thans bestreden besluit ten grondslag gelegde functies geen sprake van ontoelaatbare relativering van de belastende aspecten van de aan die functies verbonden werkzaamheden.
Ook overigens is de Raad niet gebleken dat de aan de theoretische schatting ten grondslag gelegde functies voor appellant niet geschikt zouden zijn.
Niettemin ziet de Raad het bestreden besluit dat ziet op de herziening van de WAO-uitkering per 12 december 2001 geen standhouden.
Naar de Raad eerder heeft overwogen (vide zijn uitspraak van 18 februari 2005, 03/465 WAO) kan een dergelijke op artikel 36b van de WAO stoelende herziening gevolgd worden, tenzij zou blijken dat er in de periode tussen het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts en de met toepassing van dit artikel vastgestelde herzieningsdatum een relevante wijziging in appellants verdiencapaciteit is opgetreden.
In casu heeft gedaagde bij besluit van 7 juni 2001, genomen in het kader van de zogeheten eerstejaars herbeoordeling, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant onverminderd op 80 tot 100% gesteld, omdat voor appellant geen geschikte functies waren te duiden. Dit besluit steunt mede op door de arbeidsdeskundige S. de Jong op 4 april en 24 april 2001 uitgevoerd onderzoek. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
Bij het licht hiervan staat niet genoegzaam vast dat de herziening van de WAO-uitkering per 12 december 2001 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% op een deugdelijke arbeidskundige grondslag rust. Onderzoek daarnaar, waartoe na het besluit van 7 juni 2001 alle reden was, is van de zijde van gedaagde achterwege gebleven.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en de aangevallen uitspraak, waarbij dit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de kosten van appellant in beroep en in hoger beroep, zijnde
€ 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Verstaat dat gedaagde een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de kosten van appellant tot een bedrag van totaal € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Verstaat dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 111,04 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2005.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.E. Meijer.