Home

Centrale Raad van Beroep, 13-07-2005, AU0494, 03/4522 NABW

Centrale Raad van Beroep, 13-07-2005, AU0494, 03/4522 NABW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 juli 2005
Datum publicatie
4 augustus 2005
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AU0494
Zaaknummer
03/4522 NABW
Relevante informatie
Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 3

Inhoudsindicatie

Herziening en terugvordering uitkering. Gezamenlijke huishouding : onvoldoende grondslag voor de vaststelling dat in het voorliggende geval ook aan het criterium van de wederzijdse zorg is voldaan. Geen aanleiding om rechtsgevolgen in stand te laten.

Uitspraak

03/4522 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellante heeft mr. E.R.Th.A. Luijten, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 5 augustus 2003, reg.nr. 02/1306 NABW.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 20 april 2005, waar appellante niet is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.P.H.M. Quaedvlieg, werkzaam bij de gemeente Heerlen.

II. MOTIVERING

De Raad gaat, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Appellante ontving vanaf 1 november 1986, met een onderbreking in 1995, een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, aanvankelijk ingevolge de op de Algemene Bijstandswet (ABW) gebaseerde Rijksgroepsregeling werkloze werknemers en met ingang van 1 november 1996 ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).

Naar aanleiding van een op 19 april 2001 ingekomen anonieme melding dat appellante op haar adres aan de [adres] te [woonplaats] al achttien jaar samenwoont met [J.M.], heeft de Sociale Recherche van de gemeente Heerlen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is de woning van appellante in de periode van 26 april 2001 tot en met 8 augustus 2001 geobserveerd en hebben appellante en [M.] verklaringen afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 29 augustus 2001.

Op basis van de onderzoeksresultaten heeft gedaagde geconcludeerd dat appellante en [M.] sinds 1 september 1991 in de woning van appellante een gezamenlijke huishouding voeren, waarvan appellante aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan. Gedaagde heeft vervolgens bij besluit van 30 augustus 2001 het recht op bijstand van appellante met ingang van

1 september 1991 ingetrokken en de voor haar gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 september 1996 tot en met 31 december 2000 ter hoogte van ƒ 80.695,49 (€ 36.618,20) van appellante teruggevorderd. Voorts heeft gedaagde daarbij het bedrag van de over de periode van 15 juli 1999 tot en met 31 december 2000 voor [M.] gemaakte en tot een bedrag van ƒ 12.775,72 (€ 5.797,37) van hem teruggevorderde kosten van bijstand, mede van appellante teruggevorderd.

Bij besluit op bezwaar van 16 juli 2002 heeft gedaagde artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw eerst met ingang van 1 juli 1997 aan de besluitvorming ten grondslag gelegd en overigens het besluit van 30 augustus 2001 gehandhaafd.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 juli 2002 ongegrond verklaard.

Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft zich daarbij primair op het standpunt gesteld dat [M.] niet op haar adres woonachtig is en ook niet is geweest en subsidiair dat [M.] van zorg voor haar nooit blijk heeft gegeven, zodat van een gezamenlijke huishouding geen sprake is (geweest).

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

De Raad stelt voorop, dat uit de gedingstukken - in het bijzonder het besluit van 30 augustus 2001 en de daaraan ten grondslag gelegde ambtelijke nota’s en adviezen - moet worden afgeleid dat gedaagde heeft beoogd het recht op bijstand van appellante in te trekken over de periode van 1 september 1991 tot en met 30 juni 2001 en dat recht met ingang van 1 juli 2001 te beëindigen. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat gedaagde de periode waarover de voor appellante gemaakte kosten van bijstand worden teruggevorderd had willen vaststellen op 1 september 1996 tot en met 30 juni 2001, maar deze - kennelijk abusievelijk - in zijn besluitvorming heeft beperkt tot de periode van 1 september 1996 tot en met 31 december 2000.

Ingevolge artikel 5a, tweede lid, van de ABW kan van een gezamenlijke huishouding slechts sprake zijn, indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.

Ingevolge artikel 3, derde lid (tot 1 januari 1998: tweede lid), van de Abw is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

Uit deze bepalingen volgt dat voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding aan twee criteria dient te zijn voldaan, namelijk het gezamenlijk voorzien in huisvesting en de wederzijdse zorg. De wederzijdse zorg kan volgens vaste rechtspraak van de Raad blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.

Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde op grond van de beschikbare gegevens van feitelijke aard terecht heeft geconcludeerd dat vanaf 1 september 1991 sprake is geweest van het gezamenlijk voorzien in huisvesting door appellante en [M.] respectievelijk van het hebben van hoofdverblijf van [M.] in de woning van appellante. De Raad onderschrijft de door de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen.

Anders dan de rechtbank is de Raad vervolgens echter van oordeel dat de gedingstukken, en met name de rapportage van 29 augustus 2001, onvoldoende grondslag bieden voor de vaststelling dat in het voorliggende geval ook aan het criterium van de wederzijdse zorg is voldaan. Uit de gedingstukken blijkt niet van enige financiële verstrengeling. Voorts kan uit de tegenover de Sociale Recherche door appellante en [M.] afgelegde verklaringen weliswaar worden afgeleid dat appellante vanaf 1 september 1991 - in verband met diens persoonlijke problematiek - de zorg voor [M.] aan zich heeft getrokken, maar uit die verklaringen alsmede uit de overige gedingstukken blijkt niet dat [M.] op enigerlei wijze blijk heeft gegeven van zorg voor appellante. Van wederzijdse zorg is derhalve geen sprake. De omstandigheid dat [M.] tijdens vakanties van de moeder van appellante regelmatig de hond van appellantes moeder uitliet, is voor de tegengestelde vaststelling bepaald ontoereikend.

Uit het voorgaande volgt dat niet kan worden vastgesteld dat vanaf 1 september 1991 sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 5a van de ABW respectievelijk artikel 3 van de Abw, zodat niet is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking, beëindiging, terugvordering en medeterugvordering.

Dit betekent dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep gegrond dient te worden verklaard en het besluit van 16 juli 2002 wegens strijd met de wet dient te worden vernietigd.

Ter zitting van de Raad is namens gedaagde bepleit dat indien de Raad mocht oordelen dat niet kan worden geconcludeerd tot een gezamenlijke huishouding, de rechtsgevolgen van het alsdan te vernietigen besluit van 16 juli 2002 in stand worden gelaten. Daaraan ligt ten grondslag de gedachte, dat als gevolg van het feit dat appellante - in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting - aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan van het hoofdverblijf van [M.] in haar woning, niet kan worden vastgesteld of appellante over de periode vanaf 1 september 1991 recht op bijstand had.

De Raad volgt gedaagde hierin niet.

In zijn uitspraak van 28 juni 2005 (LJN AT8471) heeft de Raad, in algemene zin, overwogen dat indien het betrokken bestuursorgaan tot de conclusie komt dat wel sprake is van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning maar dat niet kan worden vastgesteld dat ook aan het criterium van de wederzijdse zorg is voldaan, het bestuursorgaan niet zonder meer tot intrekking of beëindiging van het recht op bijstand mag overgaan op de grond dat als gevolg van het niet mededelen van het hoofdverblijf het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daarmee zou immers in dergelijke gevallen aan dat tweede - wettelijke - criterium voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding feitelijk de betekenis komen te ontvallen. Mede gelet op de uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht voortvloeiende onderzoeksplicht dient het bestuursorgaan de betrokkene in een dergelijk geval te confronteren met de vaststelling van het hoofdverblijf en hem in de gelegenheid te stellen (nader) te verklaren over de omstandigheden waaronder van dit hoofdverblijf sprake is. Alleen indien de betrokkene dan geen of geen toereikende inlichtingen verschaft, is het bestuursorgaan bevoegd over te gaan tot intrekking of beëindiging op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke omvang, recht op bijstand bestaat. Indien de betrokkene wel toereikende inlichtingen verschaft, kan het bestuursorgaan op grond daarvan (de omvang van) het recht op bijstand nader vaststellen, zodat niet (meer) kan worden gezegd dat als gevolg van de schending van de verplichting om mededeling te doen van het hoofdverblijf het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

In het verlengde hiervan is de Raad van oordeel dat er in een geval als het onderhavige, waarin het niet het bestuursorgaan maar de rechter is die tot de conclusie komt dat geen sprake is van wederzijdse zorg, geen aanleiding is de rechtsgevolgen van de te vernietigen intrekking of beëindiging in stand te laten op de enkele grond dat de betrokkene geen mededeling heeft gedaan van het gegeven dat een andere persoon hoofdverblijf heeft in zijn woning.

De Raad is voorts van oordeel dat, indien het betrokken bestuursorgaan zich tot en met het besluit op bezwaar op het standpunt blijft stellen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding en de rechter dat besluit vernietigt, er in de regel evenmin aanleiding is het bestuursorgaan in de gelegenheid te stellen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. In een dergelijk geval zal de rechter in beginsel zelf in de zaak dienen te voorzien en het primaire besluit dienen te herroepen, omdat het op dezelfde, onhoudbaar gebleken, grond berust als het besluit op bezwaar.

Uit het voorgaande vloeit voort dat de Raad het - primaire - besluit van 30 augustus 2001 zal herroepen. Voor de goede orde merkt de Raad nog op, dat dit onder meer betekent dat het recht op bijstand van appellante op 1 juli 2001 is blijven bestaan.

De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante, begroot op € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het besluit van 16 juli 2002;

Herroept het besluit van 30 augustus 2001;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Heerlen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat de gemeente Heerlen aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.

Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2005.

(get.) Th.G.M. Simons.

(get.) S.W.H. Peeters.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.