Centrale Raad van Beroep, 25-08-2005, AU1928, 04/1834 AW
Centrale Raad van Beroep, 25-08-2005, AU1928, 04/1834 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 25 augustus 2005
- Datum publicatie
- 2 september 2005
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2005:AU1928
- Zaaknummer
- 04/1834 AW
Inhoudsindicatie
Is betrokkene terecht de RAP-status toegekend?
Uitspraak
04/1834 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 februari 2004, nr. AWB 02/5593 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 juli 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. I.C. Holtkamp, juridisch adviseur te Driehuizen. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P.Chr. Snijders, advocaat te Amsterdam.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Gedaagde was vanaf 1987 werkzaam bij de gemeente Amsterdam, tot eind 1996 tewerkgesteld bij de Bestuursdienst Amsterdam. Als gevolg van een reorganisatie is de toenmalige functie van gedaagde opgeheven. Vervolgens is gedaagde met ingang van 1 november 1997 aangesteld in de functie van beleidsmedewerker bestuurszaken bij het op dat moment nog in opbouw zijnde Facilitair Centrum van de Dienst Amsterdam Beheer (verder: de Dienst).
1.2. Op 15 september 1998 is gedaagde wegens ziekte uitgevallen voor haar werkzaamheden. De oorzaak van haar ziekte was onder meer gelegen in de veelheid van taken die zij in haar functie van beleidsmedewerker moest uitvoeren. Nadien is haar functie wegens de zwaarte daarvan gesplitst in twee afzonderlijke functies, coördinator bestuurszaken en hoofd stafafdeling bestuurlijke en algemene zaken. In juni 1999 is gedaagde hersteld verklaard. Daarbij is met haar afgesproken dat zij niet zou terugkeren naar haar functie van beleidsmedewerker bestuurszaken, maar dat de Dienst samen met haar zou zoeken naar een andere passende functie.
1.3. In het kader van deze afspraak zijn de Dienst, gedaagde en het Gemeentelijk Mobiliteitsbureau van Amsterdam, de Rokin-groep, op 2 september 1999 een zogeheten trajectplan overeengekomen. Dit heeft ertoe geleid dat gedaagde tweemaal tijdelijk is gedetacheerd, eerst als receptioniste bij de GG & GD en later als medewerker Uitvoering Zorgvoorziening bij de Sociale Dienst. Nadat in september 2000 was geconcludeerd dat de bemiddelingsactiviteiten door het mobiliteitsbureau niet tot het gewenste resultaat hadden geleid is die bemiddeling beëindigd.
1.4. Vervolgens heeft de Dienst gedaagde een nader loopbaanbegeleidingstraject aangeboden, waarbij de management-adviseur v.D. als coach zou fungeren. Ook deze begeleiding verliep niet naar wens. In maart 2001 is met gedaagde afgesproken dat het hoofd Personeel en Organisatie, B., de begeleiding en bemiddeling van gedaagde bij het zoeken van een passende functie op zich zou nemen.
1.5. Bij brief van 13 november 2001 heeft B. gedaagde voorgesteld door middel van een outplacementbureau te zoeken naar een passende functie binnen of buiten de gemeente Amsterdam. Indien na een jaar geen herplaatsing in een andere functie zou plaatsvinden zou gedaagde worden voorgedragen voor ontslag wegens ongeschiktheid anders dan wegens ziekten of gebreken op grond van artikel 1122, eerste lid, onder c, van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA). Dat voorstel is door gedaagde afgewezen.
1.6. Bij besluit van 19 december 2001 is gedaagde op grond van artikel 223, eerste lid, van het ARA wegens ongeschiktheid anders dan door ziekten of gebreken met ingang van 1 januari 2002 eervol uit de functie van beleidsmedewerker bestuurszaken ontheven en tegelijkertijd aangesteld als ambtenaar in algemene dienst bij de Dienst. Voorts is gedaagde voorgesteld via mediation tot een oplossing te komen. Gedaagde heeft tegen het ontheffingsbesluit bezwaar gemaakt en het voorstel tot mediation aanvaard. Uiteindelijk is de mediation mislukt.
1.7. Bij besluit van 4 juni 2002 heeft appellant het door gedaagde gemaakte bezwaar tegen het ontheffingsbesluit gegrond verklaard en het besluit van 19 december 2001 vernietigd. Daarbij heeft appellant overwogen dat de functie van gedaagde van beleids-medewerker bestuurszaken feitelijk niet meer bestaat, zodat ontheffing daaruit niet mogelijk is.
1.8. Vervolgens is gedaagde bij besluit van 5 augustus 2002 meegedeeld dat de functie van beleidsmedewerker bestuurszaken feitelijk is opgeheven en is haar bij besluit van 27 september 2002 met ingang van 1 oktober 2002 de zogeheten RAP-status verleend.
1.9. Bij het bestreden besluit van 3 december 2002 heeft appellant de bezwaren van gedaagde tegen de besluiten van 5 augustus 2002 en 27 september 2002 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, de rechtsgevolgen van dit besluit voorzover daarbij de opheffing van de functie van gedaagde is gehandhaafd in stand gelaten en appellant opdracht gegeven tot het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar van gedaagde tegen de toekenning van de RAP-status, met bijkomende beslissingen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3. Het hoger beroep van appellant is uitsluitend gericht tegen de vernietiging van het bestreden besluit door de rechtbank voorzover het de toekenning van de RAP-status betreft. Appellant stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat gedaagde door het verlenen van de RAP-status in haar rechtspositie is aangetast. Daarbij wijst appellant op de voordelen van de RAP-status. Het niet toekennen van de RAP-status zou kunnen betekenen dat de herplaatsingskansen van gedaagde niet optimaal benut zouden worden. Als het trajectplan van 1999 als uitgangspunt moet worden genomen en nog geen RAP-status mag worden toegekend, zal het volgens appellant moeilijker worden gedaagde met voorrang te plaatsen in een passende functie.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak zijn appellant en gedaagde in 2004 een nieuw trajectplan overeengekomen. Nadat appellant had geconstateerd dat ook de uitvoering van dit trajectplan niet het gewenste resultaat opleverde is gedaagde bij besluit van 28 oktober 2004 met ingang van 8 februari 2005 ontslag verleend wegens onverenig-baarheid van karakters, op grond van artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder d, van het ARA. Appellant heeft nog niet op het hiertegen door gedaagde gemaakte bezwaar beslist.
5. Gedaagde is onder andere van oordeel dat in hoger beroep voor appellant geen in rechte te honoreren belang meer resteert, nu haar met ingang van 8 februari 2005 ontslag is verleend.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. In hoger beroep is uitsluitend nog in geding de vraag of appellant gedaagde terecht met ingang van 1 oktober 2002 de RAP-status heeft toegekend.
6.2. Anders dan gedaagde is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellant niet van elk belang is ontbloot. Op het bezwaar tegen het ontslagbesluit van 28 oktober 2004 is immers nog niet beslist, zodat de mogelijkheid bestaat dat de dienstbetrekking met gedaagde wordt hersteld. De toekenning van de RAP-status is dan niet zonder betekenis omdat daarmee de mogelijkheid wordt vereenvoudigd gedaagde te herplaatsen in een passende functie en indien dit niet lukt, wederom een einde te maken aan de dienstbetrekking met gedaagde.
6.3. Appellant heeft in het hoger beroepschrift betoogd dat de Dienst altijd heeft erkend dat de situatie van arbeidsongeschiktheid en het vervallen van haar laatste functie, waarin gedaagde zich bevond aan de Dienst te wijten is en dat de Dienst vanuit haar verantwoordelijkheid daarvoor gedaagde bemiddeling naar een andere functie heeft aangeboden. Om daaraan vorm te geven heeft de Dienst in 1999 samen met gedaagde het trajectplan opgesteld dat voorzag in een aantal initiatieven om gedaagde buiten de Dienst maar in eerste instantie uitdrukkelijk binnen de gemeentelijke organisatie in een andere functie te plaatsen.
6.4. Gelet op de daaruit voortvloeiende verplichtingen van appellant stond het hem niet vrij gedaagde met ingang van 1 oktober 2002 de RAP-status toe te kennen. Daarbij neemt de Raad het volgende in aanmerking. Niet alleen was de uitvoering van het trajectplan van 2 september 1999 niet goed verlopen, maar ook de nadien door appellant verrichte herplaatsingsactiviteiten zijn als onvoldoende te kwalificeren. Van een daadwerkelijk aanbod van een passende, niet tijdelijke, betrekking door appellant is in de periode vanaf 2 september 1999 in het geheel geen sprake geweest, terwijl evenmin is gebleken dat appellant met name na december 2000 heeft gezocht naar een mogelijk passende functie voor gedaagde. De Raad is gelet op deze omstandigheden van oordeel dat appellant door gedaagde per 1 oktober 2002 de RAP-status toe te kennen, de uitvoering van het trajactplan heeft doorkruist en daarmee in strijd met de jegens gedaagde in acht te nemen zorgvuldigheid heeft gehandeld nu de toekenning van de RAP-status gelet op artikel 2:13 van het Besluit spelregels zonder meer tot ontslag leidt indien binnen de bemiddelingsperiode van in beginsel een jaar geen passende functie is gevonden. De enkele omstandigheid dat de RAP-status voorrang geeft bij herplaatsing, zoals appellant heeft aangevoerd, kan in dit geval niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank heeft dan ook terecht en op goede gronden het bestreden besluit voorzover thans in geding vernietigd.
6.5. De Raad merkt nog wel op dat, hoewel het trajectplan niet vermeldt hoe lang de inspanningen die appellant op zich heeft genomen zullen worden verricht, deze uiteraard niet onbeperkt behoeven te worden voortgezet en dat ook van gedaagde mag worden verwacht dat zij op adequate wijze meewerkt om een passende functie te kunnen aanvaarden.
7. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten worden bevestigd.
8. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en € 6,80 aan reiskosten, totaal € 650,80.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover in hoger beroep aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 650,80, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat van de gemeente Amsterdam een griffierecht van € 414,-wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.J.W. Loots.
HD
11.08