Home

Centrale Raad van Beroep, 09-09-2005, AU2906, 04/1890 AOW

Centrale Raad van Beroep, 09-09-2005, AU2906, 04/1890 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 september 2005
Datum publicatie
22 september 2005
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AU2906
Zaaknummer
04/1890 AOW
Relevante informatie
Algemene Ouderdomswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2025], Algemene Ouderdomswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2025] art. 1

Inhoudsindicatie

Is AOW-pensioen terecht naar norm voor gehuwde vastgesteld? Geregistreerd partnerschap. Wat is de feitelijke situatie? Is er sprake van een duurzaam gescheiden leven?

Uitspraak

04/1890 AOW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.

Appellant heeft bij gemachtigde mr. R.A. Veening, belastingadviseur te Groningen, op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 2 maart 2004, nr. AWB 03/202 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Genoemde gemachtigde van appellant heeft vervolgens nog een brief d.d. 10 juni 2005 aan de Raad gezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 juni 2005, waar appellant - zoals in de hiervoor genoemde brief d.d. 10 juni 2005 was aangekondigd - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. L.R.W van der Feen de Lille, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.

II. MOTIVERING

Appellant, geboren [in] 1930, ontving vanaf 1 maart 1995 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ter hoogte van het maximale pensioen voor een ongehuwde. Op [in] 2002 is appellant een geregistreerd partnerschap aangegaan met [naam partner], geboren 17 februari 1956. [naam partner] staat sedert 26 februari 1999 in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven op het adres van appellant. Appellant heeft ter zake verklaard dat hij en zijn partner zelfstandig zijn blijven wonen in respectievelijk Groningen en Franeker en dat [naam partner] slechts de weekeinden doorbrengt in Groningen. Voorts is gesteld dat zij het geregistreerd partnerschap met name zijn aangegaan met het oog op de regeling ten aanzien van de successierechten.

Na kennisneming van dit geregistreerd partnerschap heeft gedaagde bij besluit van 18 april 2002 het aan appellant toegekende ouderdomspensioen met ingang van 1 april 2002 herzien in een ouderdomspensioen voor een gehuwde. Bij beslissing op bezwaar van 14 januari 2003, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde de herziening van het ouderdomspensioen gehandhaafd.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is in de aangevallen uitspraak onder meer het volgende overwogen:

"Bij uitspraak van 15 april 2003 (RSV 2003/150) heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) overwogen dat niet uitgesloten is dat van duurzaam gescheiden leven in de zin van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, AOW van geregistreerde partners reeds sprake is vanaf de datum van registratie van hun partnerschap. Geregistreerde partners kunnen vanaf die datum als duurzaam gescheiden levend worden aangemerkt, indien er sprake is van een door (één of beide) partners gewilde en als bestendig bedoelde situatie, waarbij de feitelijke toestand uitwijst dat beiden ieder afzonderlijk hun eigen leven leiden.

Uit de feiten en omstandigheden dient ondubbelzinnig te blijken dat beide partners ieder afzonderlijk hun eigen leven leiden. Naar het oordeel van de rechtbank geven de feiten en omstandigheden daarvan geen blijk. Zij overweegt daartoe het volgende.

[naam partner] staat op het adres van eiser ingeschreven en ontvangt daar zijn post. Uit de stukken blijkt voorts dat [naam partner] in de weekenden en soms ook doordeweeks bij eiser verblijft. Daar komt bij dat eiser en [naam partner], naast hun eigen sociale contacten, vanuit de woning van eiser gezamenlijke sociale contacten onderhouden. Ook ondernemen zij verschillende gezamenlijke activiteiten, zoals boodschappen doen, uitgaan en gaan zij samen op vakantie. Deze feiten en omstandigheden rechtvaardigen de conclusie dat de levens van eiser en [naam partner] op zodanige wijze met elkaar zijn verstrengeld dat niet aannemelijk is dat sprake is van een als bestendig bedoelde situatie waarbij beiden ieder afzonderlijk hun eigen leven leiden. De verklaringen die eiser voor sommige van de genoemde feiten en omstandigheden geeft (zoals de ter zitting gegeven uitleg omtrent de reden waarom [naam partner] zijn post op het adres van eiser ontvangt) laten onverlet dat de genoemde feiten en omstandigheden zich voordoen en er aan in de weg staan dat ondubbelzinnig blijkt dat eiser en [naam partner] hun eigen leven leiden."

Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep op de in het beroepschrift aangevoerde gronden bestreden. Daarbij is onder meer betoogd dat appellant in de gegeven situatie duurzaam gescheiden leeft van zijn partner.

De Raad ziet zich derhalve in deze procedure gesteld voor de beantwoording van de vraag of appellant en zijn partner vanaf de datum van de registratie van hun partnerschap duurzaam gescheiden leefden als bedoeld in artikel 1, derde lid, onder b, van de AOW.

Voorop moet worden gesteld dat blijkens vaste rechtspraak sprake is van duurzaam gescheiden leven indien ten aanzien van gehuwden, waarmee geregistreerde partners gelijk zijn gesteld, de toestand is ontstaan dat, na de door beiden of één hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door hen beiden, althans door één hunner, als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden van het geval. Voorts heeft de Raad in zijn rechtspraak al eerder tot uitdrukking gebracht, onder meer in zijn uitspraak van 16 juni 1999, AB 1999/423, dat in het algemeen kan worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap de betrokken partners de intentie hebben een echtelijke samenleving -al dan niet op termijn - aan te gaan, maar dat de Raad het niet uitgesloten acht dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven kan worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt.

De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat een laatstbedoelde situatie zich in dit geval niet voordoet. De Raad acht hierbij doorslaggevend dat appellant heeft verklaard dat zijn partner, die op zijn adres is ingeschreven, doorgaans de weekeinden bij hem in Groningen verblijft, dat zij regelmatig samen op vakantie gaan en ook andere activiteiten in hun dagelijks leven gezamenlijk ondernemen. Aan deze conclusie doet niet af dat appellant en zijn partner ieder over een eigen huishouden beschikken en dat er geen financiële verstrengelingen zijn. Ook het gestelde dat appellant en zijn partner een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan met het oog op de regeling ten aanzien van de successierechten, leidt niet tot een ander oordeel.

Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellant vanaf [in] 2002 niet als duurzaam gescheiden levend aangemerkt kan worden. Dit betekent eveneens dat gedaagde terecht heeft besloten het aan appellant toegekende ouderdomspensioen voor een ongehuwde met ingang van 1 april 2002 te herzien in het pensioen voor een gehuwde. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.

De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 september 2005.

(get.) H. van Leeuwen.

(get.) M. Gunter.