Centrale Raad van Beroep, 07-09-2005, AU3569, 04/4975 WW
Centrale Raad van Beroep, 07-09-2005, AU3569, 04/4975 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 september 2005
- Datum publicatie
- 3 oktober 2005
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2005:AU3569
- Zaaknummer
- 04/4975 WW
- Relevante informatie
- Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 16
Inhoudsindicatie
Gerechtvaardigde verwachting dat aanspraak bestond op WW-uitkering over de opzegtermijn?
Uitspraak
E N K E L VO U D I G E K A M E R
04/4975 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Leeuwarden op
12 augustus 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 04/126 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 juli 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J.T. Wielinga, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
1.0. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Op verzoek van Reed Bussiness Information B.V. heeft de kantonrechter bij beschikking van 4 september 2003 de sedert 1 november 1997 met appellant bestaande arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2003 ontbonden, onder toekenning aan appellant van een vergoeding van € 25.000,-- ten laste van de werkgever.
1.2. Naar aanleiding van de aanvraag van appellant van een WW-uitkering heeft gedaagde bij besluit van 6 oktober 2003 bepaald dat appellant tot 1 november 2003 geen WW-uitkering toekomt. Daarbij is de door appellant ontvangen vergoeding met toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW gelijkgesteld met loon over de wettelijke opzegtermijn, die in het geval van appellant een maand bedraagt, en waarbij tevens rekening is gehouden met opzegging tegen het einde van de maand. Aangezien appellant over deze periode wordt geacht loon te ontvangen, wordt de eerste werkloosheidsdag gesteld op 1 november 2003 en wordt appellant het recht op WW-uitkering tot die datum ontzegd. Dat standpunt heeft gedaagde bij het op bezwaar gegeven besluit van
18 december 2003 (het bestreden besluit) gehandhaafd.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de gedaagde op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 16, derde lid, van de WW en terecht heeft besloten appellant tot 1 november 2003 het recht op WW-uitkering te ontzeggen. Naar aanleiding van het betoog van appellant dat in strijd is gehandeld met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), heeft de rechtbank overwogen dat zij niet vermocht in te zien dat met de wijze waarop met toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW de eerste werkloosheidsdag, zijnde de dag waarop in beginsel aanspraak kan worden gemaakt op een WW-uitkering, is vastgesteld, sprake zou zijn van een (ongeoorloofde) inbreuk op het ongestoord genot van eisers eigendom.
2.2. In hoger beroep heeft appellant onder meer het volgende aangevoerd:
“Het Eerste Protocol bij het EVRM staat toe dat de Nederlandse bestuursrechter de onderhavige wetgeving toetst aan het evenredigheids- c.q. proportionaliteitsbeginsel. In casu worden deze beginselen op grove wijze geschonden. Er is namelijk geen redelijk evenwicht (fair balance) tussen aantasting van het persoonlijke eigendomsrecht en het (louter budgettaire algemene) doel dat met de maatregel wordt beoogd. Dit blijkt onder meer uit de benaming fictieve opzegtermijn, waaruit al blijkt dat de persoonlijke omstandigheden er niet toe doen: in geen enkel stuk wordt aangetoond dat ondergetekende het aan zich zelf te wijten zou hebben dat zijn dienstbetrekking per
1 oktober 2003 en niet pas per 1 november 2003 is beëindigd. Integendeel zelfs: de werkgever heeft het initiatief tot de procedure genomen en ondergetekende heeft zich veel moeite en kosten getroost om de dienstbetrekking in stand te laten. Uiteindelijk heeft de rechter bij vonnis van 4 september 2003 de knoop doorgehakt. De wetgever had ervoor moeten kiezen de eerste maand WW op de werkgever te verhalen.
”Volgens appellant gaat het niet aan dat hem door middel van een wettelijke fictie uitkering wordt onthouden. Hij wijst er nog op dat hij, doordat hij de ontslagvergoeding heeft aangewend om een stamrecht bij een eigen BV te bedingen waarvan de uitkeringen pas ingaan op zijn 55e jaar, feitelijk over de maand oktober 2003 geen inkomsten heeft genoten.
3.1. Appellant bestrijdt niet dat gedaagde bij het bestreden besluit op juiste wijze met toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW de eerste werkloosheidsdag heeft bepaald op 1 november 2003. In geschil is of daardoor sprake is van schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Met betrekking tot die grief overweegt de Raad als volgt.
3.2. Onder het begrip ‘possessions’ in genoemd artikel moeten volgens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) niet alleen worden verstaan bestaande bezittingen, maar ook vermogensbestanddelen, met inbegrip van aanspraken, met betrekking waartoe de betrokkene kan onderbouwen dat hij tenminste een gerecht-vaardigde verwachting heeft dat die zullen worden gerealiseerd. Een voorwaardelijke aanspraak die is vervallen omdat niet aan de voorwaarden is voldaan, kan echter niet worden beschouwd als een ‘possession’ (zie EHRM 4 maart 2003, Jantner tegen Slowakije, nr. 39050/97).
3.3. Voor zover al moet worden aangenomen dat er bij appellant sprake was van een in dit verband relevante 'possession', kan deze toch niet anders hebben omvat dan de verwachting dat hij ingeval van werkloosheid aanspraak zou kunnen hebben op een uitkering conform het bepaalde bij en krachtens de WW. Dat appellant een gerecht-vaardigde verwachting kon hebben op een WW-uitkering over de maand oktober 2003, verwerpt de Raad. Het intreden van de eerste werkloosheidsdag hangt immers steeds af van de vraag of aan de in artikel 16 van de WW omschreven objectieve voorwaarden wordt voldaan. Noch voor noch ten tijde van de ontbindingsprocedure heeft appellant de gerechtvaardigde verwachting kunnen hebben dat het tijdstip van het intreden van werkloosheid en daarmee van de ingangsdatum van het recht op WW-uitkering niet mede afhankelijk kon zijn van de toekenning van een ontbindingsvergoeding. In die zin is er dus geen sprake van inbreuk op een ‘possession’.
3.4. Naar aanleiding van appellants betoog merkt de Raad nog op dat er evenmin sprake is van een inbreuk op de beweerde 'possession', omdat de bepaling van de eerste werkloosheidsdag na het einde van de fictieve opzegtermijn in het algemeen - en zeker in het geval van appellant - geen invloed heeft op de duur van het uitkeringsrecht. Appellants standpunt dat daarvan wel sprake is omdat bij de aanvang van de uitkering de effectieve duur ongewis is nu deze kan afhangen van bijvoorbeeld werkhervatting, acht de Raad onjuist. Het is dan immers niet artikel 16, derde lid, van de WW maar de werkhervatting die tot vermindering van de aanspraak leidt.
3.5. De conclusie van het vorenstaande moet dan ook zijn dat het bestreden besluit niet strekt tot ontneming of beperking van een bestaand eigendomsrecht van appellant en dat niet wordt toegekomen aan hetgeen appellant heeft gesteld omtrent het ontbreken van een redelijk evenwicht tussen aantasting van het persoonlijke eigendomsrecht en het doel dat met deze wetgeving wordt beoogd.
4.1. Naar aanleiding van hetgeen appellant verder nog heeft aangevoerd, merkt de Raad nog op dat appellant daarbij miskent dat het opschuiven van de eerste werkloosheidsdag niet kan worden gekenmerkt als een maatregel die bij verwijtbaar gedrag op grond van artikel 27 van de WW wordt opgelegd, zodat voor zijn stelling dat sprake is van een ‘criminal charge’ iedere basis ontbreekt. De Raad laat dan nog daar dat volgens zijn vaste rechtspraak ook een maatregel op grond van artikel 27 van de WW niet als een ‘criminal charge’ wordt beschouwd. Van schending van artikel 6 van het EVRM is dan ook geen sprake.
5.1. Met de rechtbank is de Raad derhalve van oordeel dat bij het bestreden besluit op correcte wijze uitvoering is gegeven aan de van toepassing zijnde dwingendrechtelijke bepalingen van de WW. Hetgeen appellant overigens nog heeft gesteld heeft de Raad niet tot een ander oordeel geleid.
5.2 Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.3. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.
BvW/139