Home

Centrale Raad van Beroep, 21-09-2005, AU3927, 03/4711 WW

Centrale Raad van Beroep, 21-09-2005, AU3927, 03/4711 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 september 2005
Datum publicatie
10 oktober 2005
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AU3927
Zaaknummer
03/4711 WW

Inhoudsindicatie

WW-uitkering toegekend. Is terecht FUR-uitkering (ivm Vervroegde Uittreding) in mindering gebracht op WW-uitkering? Beroep op art. 1 EVRM, inbreuk op eigendomsrecht afgewezen.

Uitspraak

03/4711 WW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant heeft mr. H.A.C. Klein Hesselink, advocaat te Terneuzen, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) op 8 augustus 2003, nrs. Awb 03/470 VV en Awb 03/471, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 9 maart 2005, waar appellant is verschenen bij gemachtigde mr. Klein Hesselink voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J. Aarts, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersver-zekeringen (Uwv).

Na de behandeling van het geding ter zitting is de Raad gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad bij brief van 23 maart 2005 aan gedaagde verzocht enige vragen te beantwoorden. Gedaagde heeft deze vragen beantwoord bij schrijven van 19 mei 2005, waarop de gemachtigde van appellant heeft gereageerd bij brief van 2 juni 2005.

Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van 29 juni 2005, waar appellant is verschenen bij gemachtigde mr. Klein Hesselink en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop, werkzaam bij het Uwv.

II. MOTIVERING

1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

2. Bij besluit van 17 maart 2003 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 1 januari 2003 een uitkering krachtens de WW toegekend, berekend naar een arbeidsurenverlies van 38 uur per week. Bij afzonderlijk besluit van diezelfde datum heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat de door appellant met ingang van 1 oktober 1998 ontvangen FUR-uitkering -een op het zogeheten FUR-reglement gebaseerde uitkering- in mindering wordt gebracht op de hem toegekende WW-uitkering, hetgeen erin resulteert dat appellant een WW-uitkering ontvangt van € 7,40 bruto per dag.

3. Appellant heeft tegen laatstbedoeld besluit van 17 maart 2003 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 26 juni 2003 (het bestreden besluit) heeft gedaagde dat bezwaar ongegrond verklaard.

4. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat de FUR-uitkering van appellant is aan te merken als een uitkering op grond van een regeling voor vervroegd uittreden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de ministeriële regeling Gelijkstelling van uitkeringen met ouderdomspensioen, Stcrt. 1991, 244, (hierna: de regeling Gelijkstelling). De FUR-uitkering voldoet naar haar oordeel aan de in het tweede lid van artikel 1 van de regeling Gelijkstelling gegeven omschrijving van een regeling tot vervroegde uittreding. Voorts heeft zij overwogen dat artikel 34, zesde lid, van de WW in het voorliggende geval niet van toepassing is en dat appellant zich ten onrechte heeft beroepen op de uitspraak van de Raad van 15 juli 1997, LJN AL0774, RSV 1997/286 en USZ 1997/210, omdat de FUR-uitkering van appellant niet kan worden vergeleken met de in die uitspraak aan de orde zijnde uitkering op grond van de Uitkeringswet gewezen militairen.

5. In hoger beroep heeft appellant in de eerste plaats aangevoerd dat de door hem ontvangen FUR-uitkering ten onrechte wordt aangemerkt als een uitkering op grond van een regeling tot vervroegde uittreding. Hij heeft daartoe gewezen op het feit dat zijn FUR-uitkering, gelet op zijn vroegere salaris, relatief laag is, zodat hij genoodzaakt is om te blijven werken, hetgeen hem, gelet op het FUR-reglement, is toegestaan, alsmede op het feit dat de hoogte van de FUR-uitkering niet gerelateerd is aan het laatstverdiende salaris, maar voortvloeit uit hetgeen door hem is gespaard. Hij meent voorts dat de FUR-uitkering dient te worden aangemerkt als inkomsten wegens loonderving en hij beroept zich in dat verband op artikel 34, zesde lid, van de WW. Tenslotte is appellant van oordeel dat het bestreden besluit een onrechtmatige inbreuk is op het eigendomsrecht, zodat het wegens strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geen stand kan houden.

6. Gedaagde heeft in verweer betoogd dat de stellingen van appellant geen doel treffen en hij heeft zich gesteld achter het oordeel van de rechtbank, als neergelegd in de aangevallen uitspraak.

7. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit.

7.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de regeling op basis waarvan appellant de FUR-uitkering ontvangt, dient te worden aangemerkt als een regeling tot vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de regeling Gelijkstelling, omdat de in het FUR-reglement neergelegde regeling voldoet aan de in artikel 1, tweede lid, van de regeling Gelijkstelling gegeven omschrijving van een regeling tot vervroegde uittreding. Op grond van zijn dienstbetrekking bij EWR, een energiebedrijf te Leiden, had appellant met ingang van 1 april 1997, de datum waarop het FUR-reglement in werking is getreden, het recht van die regeling gebruik te maken, hetgeen hij met ingang van 1 oktober 1998 daadwerkelijk heeft gedaan. Het FUR-reglement voorziet, naar tussen partijen niet in geschil is, in een periodieke uitkering die eindigt bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar dan wel bij eerder overlijden. Tevens, voorziet het FUR-reglement in periodieke uitkeringen waarvan de hoogte in overwegende mate is gebaseerd op het loon dat uit de dienstbetrekking is genoten. De Raad verwijst daartoe naar artikel 3 van het FUR-reglement, waaruit blijkt dat de FUR-uitkering tenminste gelijk is aan de som van het te verkrijgen flexibel pensioen en de zogenoemde FPU-uitkering. Uit artikel 4, vijfde lid, van het FUR-reglement vloeit voort dat de FPU-uitkering onderdeel uitmaakt van de FUR-uitkering, in die zin dat de FUR-uitkering bestaat uit een FPU-uitkering aangevuld met hetgeen op grond van het FUR-reglement extra is gespaard. Naar de Raad in zijn uitspraak van 10 augustus 2005, LJN AU 2188, als zijn oordeel te kennen heeft gegeven, dient de in de laatstbedoelde uitspraak aan de orde zijnde FPU-regeling te worden aangemerkt als een regeling tot vervroegde uittreding als omschreven in artikel 1, tweede lid, van de regeling Gelijkstelling. Gelet op het eerder in deze paragraaf overwogene alsmede op de overeenkomsten tussen die FPU-regeling in de FUR-regeling is de Raad van oordeel dat ook het FUR-reglement als een regeling tot vervroegde uittreding dient te worden aangemerkt. De omstandigheid dat de deelnemers aan het FUR-reglement het recht hebben om vanaf de leeftijd van 55 jaar tot het bereiken van de leeftijd van 65 te opteren voor een FUR-uitkering, brengt naar het oordeel van de Raad niet mee dat de regeling niet als een regeling tot vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de regeling Gelijkstelling is aan te merken.

7.2. Voorts is de Raad met de rechtbank, onder verwijzing naar het voorgaande, van oordeel dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat de FUR-uitkering dient te worden aangemerkt als inkomsten uit loonderving, zodat artikel 34, zesde lid, van de WW in het voorliggende geval niet van toepassing is.

7.3. Met betrekking tot de grief van appellant dat sprake is van schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, overweegt de Raad als volgt. Onder het begrip “possessions” in artikel 1 van het Eerste Protocol moeten volgens jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) niet alleen worden verstaan bestaande bezittingen, maar ook vermogensbestanddelen, met inbegrip van aanspraken, met betrekking waartoe betrokkene kan onderbouwen dat hij tenminste een gerechtvaardigde verwachting heeft dat die zullen worden gerealiseerd. Een voorwaardelijke aanspraak die is vervallen omdat niet aan de voorwaarden is voldaan, kan echter niet worden beschouwd als een “possession” (zie EHRM 4 maart 2003, Jantner tegen Slowakije, nr. 39050/97). In het thans voorliggende geval komt het recht van appellant op een WW-uitkering niet onverkort tot uitbetaling omdat daarop, gelet op artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, in samenhang met artikel 34, achtste lid, van de WW en de op dit lid gebaseerde regeling Gelijkstelling, de FUR-uitkering van appellant in mindering moet worden gebracht. De in geding zijnde aanspraak van appellant op WW-uitkering kan, anders dan appellant kennelijk had verwacht, niet volledig worden gerealiseerd omdat de voorwaarden daartoe ontbreken op grond van de juist vermelde wettelijke voorschriften. Appellant heeft derhalve niet de gerechtvaardigde verwachting kunnen hebben dat de FUR-uitkering niet op de WW-uitkering in mindering zou worden gebracht. Dit betekent dat het bestreden besluit niet strekt tot ontneming of beperking van een bestaand eigendomsrecht van appellant. Dat appellant van een andere, naar uit het voorgaande blijkt, onjuiste uitleg van even genoemde wettelijke bepalingen is uitgegaan, doet aan het voorgaande niet af.

7.4. Voorgaande overwegingen brengen mee dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht heeft geoordeeld dat gedaagde bij het bestreden besluit op goede gronden het besluit heeft gehandhaafd om de FUR-uitkering van appellant met toepassing van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, in samenhang met artikel 34, achtste lid, van de WW en de op die bepaling gebaseerde regeling Gelijkstelling, in mindering te brengen op de aan appellant toegekende WW-uitkering.

8. De Raad ziet geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 september 2005.

(get.) T. Hoogenboom.

(get.) L. Karssenberg.

BvW

209