Home

Centrale Raad van Beroep, 07-10-2005, AU4352, 03/2838 AAW

Centrale Raad van Beroep, 07-10-2005, AU4352, 03/2838 AAW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 oktober 2005
Datum publicatie
14 oktober 2005
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AU4352
Zaaknummer
03/2838 AAW

Inhoudsindicatie

Is terecht gebruik gemaakt van de bevoegdheid om de met terugwerkende kracht toegekende AAW-uitkering uit te betalen aan de gemeente, die aan die verzekerde een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet heeft verleend?

Uitspraak

03/2838 AAW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Bij besluit van 1 oktober 1998 heeft gedaagde appellante meegedeeld dat de aan haar alsnog met ingang van 1 juli 1991 toegekende uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) wordt uitbetaald aan de gemeente IJsselstein tot het bedrag dat door deze gemeente over de periode van 1 juli 1991 tot 1 januari 1998 aan appellante als bijstandsuitkering is uitgekeerd.

Bij besluit van 8 mei 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het namens appellante tegen het besluit van 1 oktober 1998 ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 25 april 2003, reg.nr. SBR 02/1236, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

Tegen die uitspraak heeft mr. M.I. Steinmetz, advocaat te Amsterdam, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Namens appellante zijn nadien nadere stukken overgelegd.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 augustus 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Steinmetz, voornoemd, terwijl gedaagde -met voorafgaand bericht- zich niet heeft doen vertegenwoordigen.

II. MOTIVERING

Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak heeft weergegeven.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uiteengezet dat, en op welke gronden, het bestreden besluit naar haar oordeel in rechte stand kan houden.

Appellante is in hoger beroep gekomen van de aangevallen uitspraak voor zover daarin is overwogen dat de door gedaagde gegeven toepassing aan artikel 49 (oud) van de AAW rechtens houdbaar is. Een evenwichtige belangenafweging had er in het concrete geval volgens appellante toe moeten leiden dat gedaagde niet het gehele bedrag van de door de gemeente opgevoerde vordering terzake van aan appellante betaalde bijstandsuitkering had mogen verrekenen met de na te betalen AAW-uitkering. Voor verrekening kwam slechts in aanmerking de door de gemeente aan appellante aan bijstand verstrekte bedragen minus de door de gemeente op appellantes ex-echtgenoot verhaalde bijdragen voor het levensonderhoud van appellante, althans minus de door de ex-echtgenoot ingevolge het vonnis van de rechtbank d.d. 1 april 1987 aan appellante verschuldigde geïndexeerde alimentatiebedragen.

Gelet op hetgeen namens appellante in hoger beroep naar voren is gebracht is het geschil in hoger beroep beperkt tot de vraag of gedaagde in het voorliggende geval terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 49 (oud) AAW. Hieruit vloeit voort dat het geschil in hoger beroep zich beperkt tot de in het bestreden besluit gehandhaafde verrekening over de periode van 1 juli 1991 tot 1 augustus 1996.

Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.

Het -tot 1 augustus 1996 geldende- artikel 49 van de AAW kende aan gedaagde de bevoegdheid toe om, zonder dat daarvoor de machtiging van de betrokken verzekerde nodig was, een met terugwerkende kracht toegekende AAW-uitkering uit te betalen aan de gemeente, die aan die verzekerde een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet heeft verleend, voor zover die uitkering is verleend over een periode die samenvalt met het tijdvak waarover die AAW-uitkering alsnog is toegekend.

Zoals de Raad reeds eerder in zijn uitspraak van 15 mei 1998, LJN: ZB 7690, alsmede zijn uitspraak 25 juni 1999, LJN: ZB 8357, heeft uitgesproken, is naar zijn oordeel een toepassing van de in artikel 49 (oud) van de AAW neergelegde bevoegdheid, waarbij in beginsel tot uitbetaling aan een gemeentebestuur, dat op grond van evengenoemd artikel om uitbetaling heeft verzocht, wordt overgegaan tenzij zich bijzondere omstandigheden voordoen die zich daartegen zouden verzetten, niet rechtens onjuist te achten. In het voorliggende geval heeft gedaagde zodanige bijzondere omstandigheden niet aanwezig geacht en heeft hij, uitgaande van de door de gemeente IJsselstein opgestelde declaratie ter zake van de aan appellante verstrekte bijstandsuitkering, de achteraf aan betrokkene toegekende AAW-uitkering tot het bedrag van de declaratie aan de gemeente IJsselstein uitbetaald.

De Raad ziet in hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd geen reden om de uitoefening van de in artikel 49 (oud) AAW gegeven bevoegdheid in het onderhavige geval niet in rechte houdbaar te achten.

De Raad overweegt in dit verband dat tussen partijen niet in geschil is dat de door de gemeente opgestelde declaratie een correcte weergave vormt van de door de gemeente aan appellante ten titel van een bijstandsuitkering (naar de norm van een alleenstaande) betaalde bedragen. Zonder af te willen doen aan het gevoel van onrechtvaardigheid dat appellante jegens haar ex-echtgenoot ervaart merkt de Raad op dat de omstandigheid dat de gemeente een deel van de aan appellante uitgekeerde bijstandsuitkering heeft verhaald op de ex-echtgenoot dan wel dat de ex-echtgenoot verplicht was alimentatie aan appellante te betalen, niet met zich brengt dat de door de gemeente opgevoerde bedragen niet volledig als bijstandsuitkering aan appellante zijn verstrekt en dientengevolge niet volledig voor verrekening in aanmerking komen.

De Raad overweegt voorts onder overneming van de door de rechtbank in dit verband gebezigde overwegingen dat het gegeven dat appellante rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het door de gemeente IJsselstein genomen besluit tot terugvordering van de over de periode 1 juli 1991 tot 1 januari 1998 verstrekte bijstandsuitkering, geen bijzondere omstandigheid oplevert die in de weg staat aan uitoefening van de verrekeningsbevoegdheid van artikel 49 (oud) AAW.

Ten aanzien van de ter zitting namens appellante naar voren gebrachte stelling

dat de door appellante op 8 juli 1991 gegeven machtiging (hierna: afdrachtsmachtiging) tot overmaking van uitkeringen krachtens de sociale verzekeringswetten, waaronder de AAW-uitkering, aan de gemeente IJsselstein, ter verrekening met -onder meer- door appellante ontvangen bijstand ingevolge de Algemene Bijstandswet, ten tijde van het nemen van het onderhavige besluit tot verrekening reeds gedeeltelijk was herroepen, overweegt de Raad het volgende. Aangezien voor uitoefening van de in artikel 49 (oud) AAW gegeven bevoegdheid voorafgaande toestemming tot verrekening van betrokkene geen constitutief vereiste is, komt deze grief naar het oordeel van de Raad voor het geschil in hoger beroep geen betekenis toe. De Raad voegt hier aan toe dat de gedingstukken overigens geen enkel aanknopingspunt bieden om ervan uit te gaan dat appellante de afdrachtsmachtiging op enig moment voorafgaande aan het besluit tot verrekening (gedeeltelijk) heeft ingetrokken.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.

De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.

Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2005.

(get.) J.Janssen.

(get.) J.E. Meijer.

CVG