Centrale Raad van Beroep, 11-10-2005, AU5061, 03/1259 WAO en 04/996 WAO
Centrale Raad van Beroep, 11-10-2005, AU5061, 03/1259 WAO en 04/996 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 11 oktober 2005
- Datum publicatie
- 27 oktober 2005
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2005:AU5061
- Zaaknummer
- 03/1259 WAO en 04/996 WAO
Inhoudsindicatie
Regelingsdeskundige bij ministerie, uitgevallen met pijn, vermoeidheids- en algemene malaise klachten. WAO-schatting. Berust medische en arbeidskundige beoordeling op juiste grondslag?
Uitspraak
03/1259 WAO en 04/996 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, op bij aanvullend beroepschrift met bijlage aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht onder dagtekening 4 februari 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer AWB 02/58 WAO Z.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft mr. Grégoire, voornoemd, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden eveneens hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht onder dagtekening 26 januari 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer AWB 2003/6 WAO.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde een ontbrekend gedingstuk ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 20 september 2005, waar appellante met voorafgaand bericht niet is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen W. Höppener, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Geding 03/1259 WAO
Appellante is op 8 september 1999 wegens pijn-, vermoeidheids- en algehele malaiseklachten uitgevallen voor haar in een deeltijdse omvang van ongeveer 30 uur per week verrichte werkzaamheden al regelingsdeskundige bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
Volgens de behandelend reumatoloog van appellante is sprake van fibromyalgie. De verzekeringsarts van gedaagde heeft na lichamelijk en psychisch onderzoek beperkingen aangenomen, welke zijn neergelegd in een formulier Functie Informatie Systeem (FIS) van 2 oktober 2000, dat nadien uitwerking heeft gevonden in een formulier verwoording belastbaarheid van 8 oktober 2000.
De arbeidsdeskundige van gedaagde heeft geconcludeerd dat appellante, gegeven de van toepassing geachte beperkingen, niet langer geschikt is te achten voor de eigen werkzaamheden, zulks in verband met daarin voorkomende belasting ten aanzien van de aspecten zitten alsmede het gebruik van nek, handen en vingers.
De arbeidsdeskundige heeft aan de hand van raadpleging van het FIS een aantal andere functies geselecteerd, tot het vervullen waarvan zijns inziens appellante nog wel in staat moet worden geacht. De daaraan te ontlenen verdiencapaciteit leidt in vergelijking met het maatgevende inkomen tot een loonverlies van 54,76%, overeenkomend met indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%.
Gegeven evenvermelde verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling, heeft gedaagde bij besluit van 30 januari 2001 appellante met ingang van 8 oktober 2000 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Appellante heeft in bezwaar tegen dat besluit doen aanvoeren dat zij zich niet kan verenigen met de medische beoordeling, daar zij zich niet in staat acht om zonder duurbeperking te werken. Voorts acht zij de functies intercedent en registratieassistent te zwaar, in welk verband appellante erop wijst dat die beide functies, gelijk de voor haar ongeschikt geachte maatgevende werkzaamheden, overwegend administratief van aard zijn. Voorts is naar de mening van appellante door gedaagde onvoldoende toegelicht waarom de functies met markeringen toch voor haar geschikt zijn geacht. Appellante heeft daarnaast bezwaar tegen het feit dat er ook functies zijn geselecteerd waarvan de omvang buiten de zogeheten bandbreedte valt. Ook zouden de functies te weinig arbeidsplaatsen kennen. Ten slotte meent appellante dat een zogeheten reductiefactor zou moeten worden toegepast, als bedoeld in het Besluit uurloonschatting 1999 (BUS).
Gedaagdes bezwaarverzekeringsarts heeft aangegeven dat er reeds verregaande lichamelijke beperkingen voor appellante van toepassing zijn geacht. Nu elk belastbaarheidsitem qua duur, frequentie, afstand, gewicht en omgevingsfactoren beperkt is, ontbreekt naar het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts de noodzaak voor een beperking van de arbeidsduur. Ook uit de door de behandelend reumatoloog verstrekte informatie blijkt niet van een medische noodzaak tot een dergelijke duurbeperking. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts de geschiktheid van de in aanmerking genomen functies nader onderbouwd.
Gedaagdes bezwaararbeidsdeskundige heeft de functies van portier en parkeercontroleur laten vervallen, in verband met daarin voorkomende wisselende diensten en geoordeeld dat de overige functies in medisch en arbeidskundig opzicht voor appellante passend zijn te achten en voldoende arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. De aan de aldus resterende functies te ontlenen verdiencapaciteit is zodanig dat appellante in aanmerking komt voor indeling in de klasse 55 tot 65%.
Bij besluit van 19 december 2001, hierna bestreden besluit 1, heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 januari 2001 in zoverre gegrond verklaard dat appellante met ingang van 8 oktober 2000 moet worden ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65%, en het bezwaar van appellante, voor zover dat een verdere strekking heeft, ongegrond verklaard.
Appellante heeft in beroep tegen het bestreden besluit 1 haar hiervoor vermelde grieven in essentie gehandhaafd. Daarnaast is naar voren gebracht dat door gedaagde onvoldoende aandacht is besteed aan het reïntegratietraject dat inmiddels was opgestart door haar werkgever.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 bij uitspraak van 4 februari 2003, hierna: aangevallen uitspraak I, ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep de in eerdere fases van de procedure aangevoerde grieven staande gehouden.
In navolging van de rechtbank, die de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit 1 onderschreef, en met overneming van de door de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag gelegde overwegingen, ziet de Raad deze grieven geen doel treffen. De Raad overweegt nog het volgende.
Ook in hoger beroep zijn namens appellante geen medische gegevens ingebracht die steun zouden kunnen verlenen aan de eigen opvatting van appellante dat haar beperkingen niet juist zijn vastgesteld en dat, in het bijzonder, ten onrechte geen duurbeperking in aanmerking is genomen. Ook naar het oordeel van de Raad is juist voor het ontbreken van een noodzaak tot een duurbeperking een overtuigende motivering verstrekt door de bezwaarverzekeringsarts van gedaagde, als hiervoor vermeld. Uitgaande aldus van de juistheid van het opgestelde belastbaarheidspatroon, is voorts ook voor de Raad genoegzaam aannemelijk dat appellante op de datum in geding in staat was tot het verrichten van de werkzaamheden die zijn verbonden aan de in de bezwaarprocedure als schattingsgrondslag gehandhaafde functies. De medische geschiktheid van die functies is van de zijde van gedaagde toereikend gemotiveerd.
Verder is ook aan de Raad niet kunnen blijken van enig aanknopingspunt voor het oordeel dat de gebruikte functies, gelet op de omvang (van sommige) daarvan, een onvoldoende realiteitswaarde zouden vertegenwoordigen of dat bij de berekening van de mediane loonwaarde een reductiefactor had moeten worden toegepast. Het gaat hier om functies die behoren tot de zogeheten stap 1 als bedoeld in de bijlage van het BUS. In inmiddels vaste jurisprudentie is de wijze van toepassing door gedaagde van de bandbreedtemethode en van de daartoe behorende stappenmethodiek rechtens aanvaard. Nu voorts in het onderhavige geval geen stap 3-functies voor de schatting zijn gebruikt, wordt niet toegekomen aan de voor de berekening van de resterende verdiencapaciteit aan de hand van dergelijke functies in het BUS voorziene toepassing van de reductiefactor.
Ten slotte overweegt de Raad dat volgens eveneens vaste jurisprudentie reïntegratie los moet worden gezien van de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid. De grief dat gedaagde onvoldoende oog heeft gehad voor de reïntegratie van appellante en, in het bijzonder, onvoldoende aandacht heeft besteed aan het inmiddels bij appellantes werkgever in gang gezette reïntegratietraject, kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat gedaagde (nog) niet mocht overgaan tot de onderhavige schatting en dat die schatting deswege niet zorgvuldig is te achten.
Nu ook overigens geen aanleiding bestaat om bestreden besluit 1 in rechte niet juist te achten, volgt uit het bovenstaande dat bestreden besluit 1 in rechte stand kan houden. De aangevallen uitspraak I, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Geding 04/996 WAO
In het kader van de zogeheten eerstejaars herbeoordeling is appellante in december 2001 wederom onderzocht door een verzekeringsarts van gedaagde. Blijkens een van dat onderzoek opgestelde rapportage van 18 december 2001 waren de klachten van appellante toegenomen. Ondanks het feit dat die klachten volgens de verzekeringsarts niet geheel consistent waren met de medisch geobjectiveerde bevindingen, heeft die arts, gezien het dagverhaal van appellante en haar verminderde activiteiten in sociaal en persoonlijk functioneren, aanleiding gevonden om thans een duurbeperking van toepassing te achten, in de vorm van een urenbeperking tot 6 uur per dag en 30 uur per week. De beperkingen zijn door de verzekeringsarts vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), zoals deze in het kader van het Claimbeoordelings- en borgingssysteem (CBBS) is ontwikkeld als nieuw formulier om de belastbaarheid van betrokkenen in beeld te brengen. De arbeidsdeskundige van gedaagde heeft functies geselecteerd aan de hand van raadpleging van het CBBS en geconcludeerd dat vergelijking van de daaraan te ontlenen verdiencapaciteit met de maatgevende verdiencapaciteit leidt tot een verlies aan verdienvermogen van 66,43%, overeenkomend met indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80%.
Bij besluit van 12 maart 2002 heeft gedaagde, in lijn met vorenomschreven verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige uitgangspunten, de WAO-uitkering van appellante met ingang van 18 december 2001 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Namens appellante is in bezwaar aangegeven dat, mede gelet op de uitkomsten van het reïntegratietraject bij haar werkgever, een arbeidsomvang van 30 uur per week te hoog is gegrepen voor haar. Zij meent dat haar maximale duurbelasting 20 uur per week bedraagt. Daarnaast is appellante de opvatting toegedaan dat de bij de schatting gebruikte functies ook in verband met de vele daarin voorkomende markeringen, medisch niet passend voor haar zijn.
Gedaagdes bezwaarverzekeringsarts is van oordeel dat, gezien het normale ritme van dag en nacht en de activiteiten van appellante overdag ten aanzien van appellante niet kan worden gesproken van een zodanige invaliderende vermoeidheid dat een urenbeperking aan de orde is. De bezwaarverzekeringsarts heeft, mede gelet op hetgeen dienaangaande door de gemachtigde van appellante is gesteld, geen aanknopingspunten om ervan uit te gaan dat de belastbaarheid van appellante, ten opzichte van die bij einde wachttijd, zou zijn gewijzigd. Er is wel tijdelijk sprake geweest van een verrekking van de enkel van appellante, maar er is geen aanleiding om op grond daarvan een toestand van verminderde belastbaarheid van langer dan vier weken aan te nemen.
De bezwaararbeidsdeskundige van gedaagde heeft geen aanleiding gevonden om van de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies af te wijken.
Bij besluit van 12 december 2002, hierna: bestreden besluit 2, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 12 maart 2002 ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellante stelling genomen tegen de opvatting van de bezwaarverzekeringsarts dat er geen aanknopingspunten zijn om een verminderde belastbaarheid aan te nemen. Verder ziet appellante niet in waarom de schatting thans is uitgevoerd aan de hand van het CBBS. Zij meent dat de beoordeling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid had moeten plaatsvinden aan de hand van het FIS. Voorts is appellante de mening toegedaan dat een reductiefactor had moeten worden toegepast.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 26 januari 2004, hierna: aangevallen
uitspraak II, voorop gesteld dat haar niet is gebleken dat het CBBS niet in beginsel aanvaardbaar is als instrument om de mate van arbeidsongeschiktheid van een verzekerde te bepalen ingevolge de WAO, zoals neergelegd in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat gedaagde bij de onderhavige schatting geen gebruik heeft mogen maken van het CBBS. In dit verband heeft de rechtbank onder meer overwogen dat, blijkens de overgelegde stukken, de invoeringsdatum van het CBBS-systeem voor de USZO -een toenmalige uitvoeringsinstelling van gedaagde- is gesteld op 5 november 2001, en voorts dat er geen aanknopingspunten zijn om ervan uit te gaan dat gedaagde eerst van het CBBS zou mogen gebruikmaken nadat publicatie heeft plaatsgevonden.
Verder heeft de rechtbank zich kunnen stellen achter de medische beoordeling vanwege gedaagde. Er zijn namens appellante geen medische stukken ingebracht die steun bieden aan een andersluidend oordeel. De rechtbank heeft zich voorts kunnen verenigen met de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. De mogelijke overschrijdingen in die functies van de belastbaarheid van appellante acht de rechtbank in de gedingstukken afdoende toegelicht. De rechtbank heeft, ten slotte, overwogen dat er geen ruimte te vinden is in wet- en regelgeving voor de opvatting dat gedaagde met een hernieuwde schatting had moeten wachten totdat (her)onderzoek naar reïntegratie bij de werkgever heeft plaatsgevonden.
In hoger beroep zijn namens appellante alle eerdere grieven herhaald en ingelast. Zij meent dat de rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan haar grief dat niet het CBBS maar het FIS had dienen te worden toegepast. Zij houdt staande dat de bij de schatting in aanmerking genomen functies medisch niet passend zijn. Zij volhardt ook in haar opvatting ten aanzien van de voor haar van toepassing te achten urenbeperking.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij appellante niet kan volgen in haar grief dat de rechtbank geen aandacht heeft besteed aan haar opvatting dat bij de schatting ten onrechte is gebruik gemaakt van het CBBS in plaats van het FIS. In de aangevallen uitspraak is de rechtbank wel degelijk daarop ingegaan. Die grief dient derhalve als feitelijk onjuist van de hand te worden gewezen.
Voorts kan de Raad appellante ook inhoudelijk niet in evenvermelde opvatting volgen.
De Raad overweegt daarbij in de eerste plaats dat uit de in het onderhavige geval van de zijde van gedaagde aangedragen gegevens naar voren komt dat het CBBS als nieuw, het FIS opvolgend, ondersteunend systeem bij schattingen ingevolge de verschillende arbeidsongeschiktheidswetten, anders dan op grond van de destijds door gedaagde verstrekte informatie vermeld staat in de uitspraken van de Raad van 9 november 2004, onder meer de uitspraak gepubliceerd in RSV 2004, 351, door gedaagde niet over de gehele linie precies op 1 januari 2002 maar - zulks onder meer verschillend per uitvoeringsinstelling - met een zekere fasering is ingevoerd. Zo geldt voor het onderhavige geval dat het CBBS bij de toenmalige uitvoeringsinstelling USZO reeds per 5 november 2001 is ingevoerd.
Aan de Raad is niet kunnen blijken van aanknopingspunten om het ervoor te houden dat de enkele gebruikmaking van het CBBS als ondersteunend systeem bij schattingen tot relevante verschillen in uitkomst leidt in vergelijking met schattingen waarbij (nog) gebruik is gemaakt van het FIS. Er is daarom geen toereikende grond om mee te kunnen gaan met de (kennelijke) opvatting van appellante dat zij, uitsluitend als gevolg van het feit dat de in het bestreden besluit 2 vervatte schatting tot stand is gekomen met behulp van het CBBS als ondersteunend systeem in plaats van het FIS, op rechtens onaanvaardbare wijze, bijvoorbeeld wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel in haar belangen zou zijn geschaad.
Met betrekking tot de grief van appellante ten aanzien van het reïntegratieaspect verwijst de Raad naar hetgeen hiervoor inzake geding 03/1259 WAO is overwogen. Zulks geldt ook voor de grief met betrekking tot toepassing van een reductiefactor.
Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit 2 heeft de Raad geen aanknopingspunten om de zienswijze van gedaagdes bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden dat niet is gebleken van toereikende gronden om de belastbaarheid van appellante anders vast te stellen dan de belastbaarheid waarvan is uitgegaan bij de schatting per einde wachttijd, als vervat in het bestreden besluit 1. Er zijn geen medische gegevens die erop wijzen dat de gezondheidssituatie van appellante en de daaruit voortvloeiende arbeidsbeperkingen wezenlijk zouden zijn gewijzigd. Met name kan de Raad zich ook stellen achter het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts dat van een noodzaak tot het aannemen van een urenbeperking - zoals de verzekeringsarts had gedaan - niet is kunnen blijken. Hierin ligt besloten dat appellante niet kan worden gevolgd in haar opvatting dat zij maximaal kan werken in een omvang van 20 uur per week.
De Raad moet evenwel tevens vaststellen dat gedaagde, ondanks het hiervoor weergegeven oordeel van zijn bezwaarverzekeringsarts dat er geen aanleiding is om het belastbaarheidspatroon van appellante te wijzigen, de beperkingen van appellante met betrekking tot het aspect zitten aanzienlijk heeft gewijzigd ten opzichte van de beoordeling bij einde wachttijd. Waar gedaagde op de verwoording belastbaarheid van
8 oktober 2000 immers nog ervan uitging dat appellante maximaal in staat was tot zitten gedurende vrijwel de gehele werkdag een half uur aaneengesloten, heeft gedaagde blijkens de FML van 18 december 2001 aangenomen dat appellante ongeveer twee uur achtereen kan zitten, en tijdens het verrichten van werkzaamheden zelfs gedurende vrijwel de gehele werkdag. In de onderliggende rapporten van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts wordt voor deze gewijzigde vaststelling van de voor appellante geldende beperking op het aspect zitten geen enkele onderbouwing gegeven. Integendeel: de bezwaarverzekeringsarts heeft, zoals hiervoor vermeld, juist blijk gegeven van de opvatting dat de belastbaarheid van appellante geen wijziging heeft ondergaan. Gelet hierop, en mede in aanmerking genomen dat in de gebruikte functies een zitbelasting voorkomt die - aanzienlijk - uitstijgt boven de belastbaarheid op dat aspect die voor appellante bij einde wachttijd was vastgesteld, moet worden geconcludeerd dat bestreden besluit 2 ondeugdelijk is gemotiveerd.
In verband met evenvermeld motiveringsgebrek kan bestreden besluit 2 in rechte geen stand houden. De aangevallen uitspraak II, waarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard, dient eveneens te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322, - voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op eveneens € 322, - voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De vordering van appellante tot vergoeding van schade op grond van artikel 8:73 van de Awb, komt niet voor toewijzing in aanmerking, nu op grond van het hiervoor weergegeven oordeel niet kan worden vastgesteld dat en zo ja, in welke omvang, appellante schade heeft geleden als gevolg van het nemen van het bestreden besluit 2. De Raad acht het in de rede te liggen dat gedaagde in het kader van de hierna te geven opdracht tot het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar van appellante, zich tevens beraadt omtrent het verzoek van appellante tot vergoeding van schade.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak I;
Vernietigt de aangevallen uitspraak II;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 maart 2002, met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen en geoordeeld;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.E. Meijer
MR