Centrale Raad van Beroep, 18-10-2005, AU5107, 04/3607 NABW
Centrale Raad van Beroep, 18-10-2005, AU5107, 04/3607 NABW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 18 oktober 2005
- Datum publicatie
- 27 oktober 2005
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2005:AU5107
- Zaaknummer
- 04/3607 NABW
Inhoudsindicatie
Is terecht bijstandsuitkering geweigerd? Leefde betrokkene feitelijk duurzaam gescheiden van haar echtgenoot? Eigen huurwoning echtgenoot. Vier kinderen waarvan één met autisme.
Uitspraak
04/3607 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats], appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 27 mei 2004, reg.nr.03/580.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 september 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door J.P.F. Stevense en A. Duyvelaar, werkzaam bij de gemeente Middelburg, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.A. Faas, werkzaam bij Bureau Rechtshulp Zeeland.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 13 mei 2003 heeft appellant de aanvraag van gedaagde om een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) in verband met het vertrek per 28 februari 2003 van haar echtgenoot[naam], afgewezen.
Bij besluit van 5 augustus 2003 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 13 mei 2003 ongegrond verklaard. Aan deze besluitvorming ligt het standpunt ten grondslag dat gedaagde en [naam] niet duurzaam gescheiden van elkaar leven.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
5 augustus 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en beslissingen gegeven omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft daartoe
- samengevat - overwogen dat, uitgaande van de huwelijkse staat van gedaagde en lettend op de omvang van het verblijf van [naam] in haar woning, van een feitelijk duurzaam gescheiden leven geen sprake is. Daar staat tegenover, aldus de rechtbank, dat het zeer wel voorstelbaar is dat het verblijf van [naam] in de woning van gedaagde uitsluitend verband hield met de specifieke behoeften van de kinderen. Gedaagde heeft de zorg over vier kinderen, waarvan een kind autistisch is, een ander kind aan een borderline persoonlijkheidsstoornis lijdt en een derde kind verstandelijk gehandicapt is. De rechtbank heeft de overtuiging gekregen dat zich de bijzondere situatie voordoet dat sprake is van een duurzaam gescheiden leven van de huwelijkspartners.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat artikel 3 van de Abw geen ruimte biedt om rekening te houden met bijzondere omstandigheden en dat bovendien niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan [naam] niet in zijn eigen - nabijgelegen - huurwoning kon overnachten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat gedaagde vanaf 1 mei 2003 (en niet met ingang van 1 juni 2003, waar de rechtbank van is uitgegaan) zelf in haar levensonderhoud kon voorzien, zodat ter beoordeling staat de vraag of zij en [naam] in de periode van 28 februari 2003 tot 1 mei 2003 duurzaam gescheiden van elkaar leefden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3 van de Abw (Kamerstukken II 1991-1992, 22 245, nr. 3, p. 106) blijkt dat van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake is indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
Op grond van de voorhanden zijnde gegevens, waaronder een tweetal rapportages, van
1 mei 2003 en 9 mei 2003, kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde en [naam] reeds in de thans in geding zijnde periode ieder afzonderlijk hun eigen leven leidden als waren zij niet met elkaar gehuwd. [naam] woonde weliswaar vanaf 28 februari 2003 in een eigen huurwoning, gelegen op korte afstand van de woning van gedaagde, maar verbleef door de week gedurende twee avonden (waarop gedaagde tot 22.30 uur werkzaam was) en nachten, alsmede gedurende het weekend, inclusief de nacht van zaterdag op zondag, in de woning van gedaagde. De Raad heeft bij zijn oordeel verder in aanmerking genomen dat gedaagde bij haar aanvraag om bijstand heeft aangegeven dat er geen echtscheiding was aangevraagd omdat: “de relatie/het huwelijk gewoon blijft bestaan, alleen dan apart”. Ter toelichting heeft zij nadien aan appellant meegedeeld dat zij [naam] er (nog) niet mee wilde confronteren dat zij het huwelijk wilde beëindigen.
Met appellant en anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat artikel 3 van de Abw geen ruimte biedt om, indien de feitelijke situatie leidt tot de conclusie dat geen sprake is van duurzaam gescheiden leven van huwelijkspartners, op grond van bijzondere omstandigheden te komen tot een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak zijn immers de omstandigheden die tot een bepaalde leefvorm hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie in dat verband niet van belang.
De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak om deze reden voor vernietiging in aanmerking komt.
Gelet op het voorgaande konden gedaagde en [naam] voor de toepassing van de Abw niet als ongehuwd worden aangemerkt, en was gedaagde ingevolge artikel 13, tweede lid, van de Abw in beginsel aangewezen op gezinsbijstand.
Ingevolge artikel 13, vierde lid, van de Abw kunnen burgemeester en wethouders evenwel ten aanzien van één of meer van de aldaar bedoelde personen van het tweede lid afwijken indien dit gelet op alle omstandigheden noodzakelijk is. Zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis, biedt deze bepaling de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden af te wijken van de in het tweede lid van artikel 13 gegeven regel dat bijstand in een gezinssituatie als gezinsbijstand wordt verleend. Het is daarbij aan de belanghebbende om, indien hij van mening is dat zich in zijn geval feiten en omstandigheden voordoen, die het rechtvaardigen om de bijstand niet als gezinsbijstand te verlenen, deze
- onderbouwd - naar voren te brengen.
In het onderhavige geval heeft gedaagde zowel in haar bezwaarschrift als ter gelegenheid van de hoorzitting bij de Commissie Bezwaarschriften Sociale Zaken benadrukt dat het verblijf van [naam] in haar woning louter verband hield met de specifieke behoeften van de kinderen. In verband met de handicaps van de kinderen achtten gedaagde en [naam] het niet wenselijk om de verzorging van hen aan derden uit te besteden.
De Raad is van oordeel dat appellant de door gedaagde naar voren gebrachte omstandigheden had moeten opvatten als een verzoek om toepassing van artikel 13, vierde lid, van de Abw, en hierin aanleiding had moeten vinden om in het besluit van
5 augustus 2003 een gemotiveerd standpunt in te nemen over de vraag of zich in het geval van gedaagde omstandigheden voordeden op grond waarvan een afwijkende vaststelling van de bijstand gerechtvaardigd was. De Raad stelt vast dat uit het besluit van 5 augustus 2003 noch uit de daaraan ten grondslag liggende stukken blijkt dat appellant de door gedaagde genoemde omstandigheden heeft beoordeeld aan de hand van artikel 13, vierde lid, van de Abw.
Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat het besluit van 5 augustus 2003 in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet zorgvuldig is voorbereid en tevens in strijd met artikel 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd, zodat het voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit van 5 augustus 2003 in stand te laten en overweegt daartoe als volgt.
Hoewel de Raad het in de gegeven omstandigheden alleszins begrijpelijk acht dat gedaagde belang hechtte aan haar werkzaamheden buitenshuis en dat [naam] en niet een derde gedurende haar afwezigheid op de kinderen paste, is de Raad niet gebleken dat de aanwezigheid van [naam] ook gedurende de nacht(en) en een groot deel van het weekend noodzakelijk was voor de verzorging van de kinderen. Zoals gedaagde ter zitting van de Raad heeft bevestigd hing dat verblijf veeleer samen met de tussen haar en [naam] nog bestaande - huwelijkse - relatie en de daaruit voortvloeiende consequenties zoals met name [naam] die zag. Dat het huwelijk van gedaagde en [naam] in 2004 alsnog door echtscheiding is ontbonden, maakt dit niet anders.
Dit betekent dat geen sprake is van omstandigheden als bedoeld in artikel 13, vierde lid, van de Abw op grond waarvan appellant bevoegd was om van het beginsel van gezinsbijstand af te wijken.
Gedaagde en [naam] moesten ten tijde hier van belang, met de tot hun last komende kinderen, dan ook als een gezin als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder c, ten tweede, van de Abw worden beschouwd, zodat gedaagde niet als een zelfstandig subject van bijstand recht had op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Nu de vernietiging van het besluit van 5 augustus 2003 op een geheel andere grond geschiedt dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gehanteerd, zal de Raad deze uitspraak vernietigen, behoudens voorzover daarin omtrent de vergoeding van griffierecht en proceskosten is beslist.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 5 augustus 2003;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Middelburg.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en
mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters
als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2005.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) S.W.H. Peeters.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.