Home

Centrale Raad van Beroep, 02-11-2005, AU5564, 03/5945 ZW

Centrale Raad van Beroep, 02-11-2005, AU5564, 03/5945 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 november 2005
Datum publicatie
4 november 2005
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AU5564
Zaaknummer
03/5945 ZW

Inhoudsindicatie

Voldoet het bezwaarschrift aan de in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht gestelde eis?

Summiere motivering van het bezwaar.

Uitspraak

E N K E L VO U D I G E K A M E R

03/5945 ZW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,

en

[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde,

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Leeuwarden op 27 oktober 2003, onder reg. nr. 03/879 ZW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 september 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.W.F. Mezenberg, werkzaam bij het Uwv en waar gedaagde, zoals tevoren aangekondigd, niet is verschenen.

II. MOTIVERING

Bij brief van 10 juli 2003 is gedaagde vanwege appellant in kennis gesteld van een besluit, waarbij aan haar met ingang van 10 juli 2003 geen ziekengeld (meer) is toegekend, omdat zij op en na die datum niet (meer) wegens ziekte of gebrek ongeschikt werd geacht tot het verrichten van haar arbeid.

Namens gedaagde is tegen dit besluit voorlopig bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 17 juli 2003. Daarbij is tevens verzocht de stukken te doen toekomen.

Appellant heeft, onder toezending van de stukken, de gemachtigde van gedaagde bij brief van 28 juli 2003 in de gelegenheid gesteld om binnen één week de gronden van het bezwaar toe te sturen.

Namens de gemachtigde van gedaagde is bij brief van 4 augustus 2003 als grond van het bezwaar aangevoerd dat gedaagde van mening is per 3 juni 2003 ziek te zijn voor haar werkzaamheden. De gemachtigde meent hiermee te mogen volstaan nu het besluit van

10 juli 2003 niet meer inhoudt dan het tegenovergestelde. Verder voert de gemachtigde aan dat het niet mogelijk is om binnen één week de stukken met zijn cliënte te bespreken en eventueel voor te leggen aan een arts.

Bij beslissing op bezwaar van 7 augustus 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 10 juli 2003 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaarschrift van 4 augustus 2003 niet de gronden van het bezwaar bevat en dat gedaagde niet heeft voldaan aan het verzoek om dit verzuim binnen één week te herstellen.

Namens gedaagde heeft haar gemachtigde beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Volgens de gemachtigde is het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard omdat zijn cliënte van mening is dat de namens haar aangevoerde gronden voldoende concreet zijn en dat voorts de gegunde termijn van één week voor het indienen van de gronden onredelijk kort is.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Aan dit oordeel heeft de rechtbank de volgende overwegingen ten grondslag gelegd (waarbij voor ‘verweerder’ ‘appellant’ en voor ‘eiseres’ ‘gedaagde’ dient te worden gelezen):

“ De rechtbank stelt vast dat het besluit van 10 juli 2003 van verweerder zeer summier is gemotiveerd, terwijl de gemachtigde van eiseres op dat moment niet de beschikking had over de onderliggende stukken. De rechtbank is van oordeel dat van een gemachtigde in redelijkheid niet verwacht kan worden dat hij de gronden van het bezwaarschrift kon aanvullen zonder dat hij kennis heeft genomen van de onderliggende stukken en gronden.

Voorts stelt de rechtbank vast, dat de gemachtigde nadat hij de relevante stukken had ontvangen, door verweerder één week tijd is gegund om de gronden aan te vullen. De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder naar aanleiding van de inhoud van de brief van 4 augustus 2003 niet had mogen volstaan met het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaarschrift, nu in deze brief is aangegeven dat eiseres - anders dan in het primaire besluit is vastgesteld - wegens ziekte niet in staat is haar werk te verrichten en dat meer tijd nodig is om goed te kunnen overleggen met eiseres en eventueel een arts. Onder deze omstandigheden had verweerder de gemachtigde van eiseres een nadere termijn dienen te gunnen voor een andere onderbouwing van haar standpunt. Uiteraard zal verweerder er anderzijds voor zorg dienen te dragen dat de procedure niet nodeloos wordt vertraagd, maar de rechtbank is van oordeel dat de termijn van één week voor het indienen van de gronden van bezwaar, nadat de relevante stukken zijn ontvangen, onredelijk kort is.”

In hoger beroep heeft appellant - kort samengevat - doen stellen dat de bewering van gedaagde dat zij van mening is per 3 juni 2003 ziek te zijn voor haar werkzaamheden, onvoldoende concreet is om als bezwaargrond te worden aangemerkt. Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat een bezwaarschrift de gronden moet bevatten ook als het besluit (te) summier is gemotiveerd.

De Raad ziet zich vooreerst gesteld voor de vraag of het bezwaarschrift van

4 augustus 2003 voldoet aan de in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht gestelde eis. Anders dan de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van de Raad van 24 december 2004, gepubliceerd in USZ 2005/88) zal in de regel ook van een in het bezwaarschrift gegeven summiere motivering van het bezwaar kunnen worden aangenomen dat daarmee is voldaan aan het in deze bepaling verwoorde vereiste, mits sprake is van een (op het individuele geval betrekking hebbende) concrete bezwaargrond. Gedaagde stelt in het bezwaarschrift van 4 augustus 2003 dat zij van mening is per 3 juni 2003 ziek te zijn voor haar werkzaamheden. Dat gedaagde dit standpunt (nog) niet verder onderbouwt, neemt niet weg dat hier sprake is van een voldoende op het concrete geval betrekking hebbende bezwaargrond.

Gezien het vorenstaande komt ook de Raad, zij het op andere gronden dan de rechtbank, tot het oordeel dat appellant het bezwaar van gedaagde ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van de gronden, dient te worden bevestigd.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

Beslist wordt als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Bepaalt dat appellant met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen zijn besluit van 10 juli 2003;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,--;

Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van

€ 414, -- wordt geheven.

Aldus gegeven door mr. M.S.E Wulffraat-van Dijk in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005.

(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk

(get.) J. Verrips.

BKH